Название: Niels Holgersson's Wonderbare Reis
Автор: Lagerlöf Selma
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
In de linkerhand hield hij een houten bord, en daarop las de jongen:
Ik vraag u nederig,
Al is mijn stem ook zwak,
Kom, leg een penning neer,
Maar neem mijn hoed dan af.
O, zoo! De man was dus een armenbus. De jongen voelde zich in de war gebracht. Hij had verwacht, dat het iets heel bizonders zou zijn. En nu herinnerde hij zich, dat zijn grootvader ook over dien houten man daar had gesproken, en gezegd had, dat alle kinderen in Karlskrona zoo veel van hem hielden. En dat was zeker wel waar, want hij had ook moeite om van dien houten man weg te gaan. Hij had zooiets ouderwetsch over zich, dat men kon denken, dat hij wel honderd jaar oud was, en tegelijkertijd zag hij er zoo sterk en barsch en levenslustig uit, – precies zooals men zich kon voorstellen, dat de menschen vroeger deden.
De jongen vond het zoo aardig naar den houten man te kijken, dat hij den ander, waarvoor hij was weggeloopen, heelemaal vergat. Maar nu hoorde hij hem weer. Hij kwam de straat uit en het kerkplein op. Hij kwam hierheen! Waar moest de jongen toch blijven?
Op datzelfde oogenblik zag hij, hoe de houten man zich naar hem neerboog en zijn groote breede hand uitstak. Het was onmogelijk iets anders dan goed van hem te denken, en de jongen stond met één sprong op de hand. En de houten man lichtte hem op naar zijn hoed, en stopte hem daaronder.
Juist was de jongen verstopt, en juist had de houten man zijn arm weer op de rechte plaats gebracht, of de bronzen man stond voor hem, en stootte zijn stok op den grond, zoodat de houten man op zijn voetstuk schudde. Toen zei de bronzen man met sterke, klankvolle stem:
“Wat ben jij voor een snuiter?”
De arm van den houten man ging snel naar boven, zoodat het oude hout kraakte, en hij tikte aan zijn hoed, terwijl hij antwoordde:
“Rosenbom, met permissie, uwe Majesteit. Eens opperbootsman op ’t linieschip Driestheid; na mijn diensttijd kerkwachter aan de Admiraliteitskerk, eindelijk in hout gesneden en op het kerkplein neergezet als armenbus.”
Een schok ging den jongen door de leden, toen hij hoorde, dat de houten man zei: “Uwe Majesteit.” Want nu hij er over nadacht, wist hij, dat het standbeeld op de markt den man voorstelde, die de stad gesticht had. ’t Was dus niemand minder dan Karel de Elfde, waar hij tegen zijn zin mee te doen gekregen had.
“Je antwoordt flink,” zei de bronzen man. “Kun je me nu ook zeggen, of je een dwergje gezien hebt, dat hier van nacht rondloopt in de stad? Dat is een brutale rekel, en als ik hem maar te pakken krijg, zal ik hem wel mores leeren.” En bij die woorden stootte hij zijn stok weer op den grond, en zag er vreeselijk boos uit.
“Met uw verlof, Uwe Majesteit, ik heb hem gezien,” zei de houten man. En de jongen werd zóó bang, dat hij begon te beven onder den hoed, en hij keek naar den bronzen man door een spleetje in ’t hout. Maar hij werd weer kalm, toen de houten man voortging: “Maar uwe Majesteit is op ’t verkeerde spoor. Dat dwergje was zeker van plan naar de werf te loopen en zich daar te verstoppen.”
“Denk je dat, Rosenbom? Ja, blijf dan niet langer daar zoo stil op je paal staan, maar kom met me mee, en help me hem zoeken. Vier oogen zien meer dan twee, Rosenbom.”
Maar de houten man antwoordde met jammerende stem:
“Ik smeek U alleronderdanigst te mogen blijven staan, waar ik sta. Ik zie er frisch en glimmend uit door de verf, maar ik ben oud en vermolmd, en kan ’t niet verdragen me te bewegen.”
De bronzen man hoorde zeker niet tot de menschen, die graag tegengesproken worden.
“Wat zijn dat voor manieren? Wil je wel eens meegaan, Rosenbom?”
En hij hief zijn langen stok op, en gaf den ander een klinkenden klap op zijn schouder. “Zie je wel, dat je nog wat verdragen kunt, Rosenbom.”
Toen braken ze op, en gingen groot en geweldig door de straten van Karlskrona, tot ze aan een houten poort kwamen, aan den ingang van de werf. Daarbuiten liep een van de marinematrozen op wacht, maar de bronzen man liep hem voorbij, en trapte de poort open, zonder dat de matroos er iets om gaf. Zoodra ze op de werf gekomen waren, zagen zij een uitgestrekte haven voor zich, door steigers in verschillende afdeelingen verdeeld. In de havenbasins lagen oorlogsschepen, en zagen er van dichtbij grooter en verschrikkelijker uit, dan toen de jongen ze van boven af zag. “’t Was toch nog niet zoo verkeerd, dat ik ze voor zeespoken hield,” dacht hij.
“Waar vindt je ’t het beste om met zoeken te beginnen, Rosenbom?” zei de bronzen man.
“Zoo’n klein ding, als hij, zou zich wel ’t beste in de modelzaal kunnen verstoppen,” antwoordde de houten man.
Op een smalle strook land, die zich links van de poort langs de heele haven tot aan zee toe uitstrekte, lagen ouderwetsche gebouwen. De bronzen man ging naar een huis met lage muren, kleine vensters en een groot dak. Hij stootte met zijn stok tegen de deur, zoodat die open sprong, en liep met harde stappen een trap met uitgesleten treden op. Toen kwamen zij in een groote zaal, die vol getakelde en getuigde schepen was. De jongen begreep, ook zonder dat men het hem zei, dat het de modellen waren van de vaartuigen, die voor rekening van de Zweedsche marine gebouwd waren.
Daar waren verschillende soorten van vaartuigen. Er waren oude linieschepen met kanonnen aan weerskanten, met hooge getouwen voor en achter, de masten met een warwinkel van zeilen en touwen bezwaard. Er waren kleine bootjes voor de vaart tusschen de klippen, met roeibanken langs de kanten, er waren kanonneersloepen zonder dek, en rijk vergulde fregatten, de modellen van de schepen, die koningen voor hun reizen hadden gebruikt. Eindelijk waren er ook de zware, breede pantserschepen met een toren en kanonnen op het dek, die tegenwoordig in gebruik zijn, en smalle glimmende torpedobootjes, die op lange, slanke visschen leken.
Toen de jongen door dat alles heengedragen werd, was hij steeds meer verbaasd.
“Dat zulke groote en mooie schepen hier in Zweden gebouwd zijn!” sprak hij.
Hij had tijd genoeg alles daar binnen te bekijken, want toen de bronzen man de modellen zag, vergat hij het andere. Hij bekeek ze allemaal, van de eerste tot de laatste, en vroeg naar alles, wat hij opmerkte. En Rosenbom, de opperbootsman van de “Driestheid” vertelde wat hij wist van de bouwmeesters van de schepen, en van wie ze gecommandeerd hadden, en hoe ’t met hen gegaan was. Hij vertelde van alle beroemde zeehelden tot 1809, want verder was hij er niet bij geweest.
Hij en de bronzen man vonden allebei de oude, mooie houten schepen de beste. Van de nieuwe pantserschepen schenen ze niet zoo heel veel verstand te hebben.
“Ik merk wel, dat je niets weet van dat nieuwe hier,” zei de bronzen man. “Laten we daarom liever naar wat anders gaan kijken, want hier heb ik pleizier in, Rosenbom.”
Nu scheen hij opgehouden te hebben naar den jongen te zoeken, en Niels voelde zich kalm en veilig daar onder den houten hoed.
Toen wandelden de beide mannen door de groote gebouwen: de zeilmakerij, de ankersmederij, de machine en timmerwerkplaatsen. Ze zagen de kranen en dokken, de groote magazijnen, de artillerie-afdeeling, het tuighuis, СКАЧАТЬ