Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Niels Holgersson's Wonderbare Reis - Lagerlöf Selma страница 28

Название: Niels Holgersson's Wonderbare Reis

Автор: Lagerlöf Selma

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ onder den waterspiegel. Onmiddellijk daarna schreeuwde een van de zwanen, en zwom zóó gauw weg, dat het water schuimde. Toen hield hij stil, en begon er weer majestueus uit te zien. Maar kort daarop schreeuwde een andere, en toen schreeuwde een derde.

      Nu kon het duikeleendje het niet langer onder water uithouden, maar verscheen aan de oppervlakte, klein, en zwart en ondeugend als hij was. De zwanen vlogen op hem af, maar toen ze zagen wat het voor een peuter was, keerden ze knorrig om, alsof ze het beneden hun waardigheid achtten met hem te kibbelen. Maar het duikeleendje dook opnieuw onder, en beet ze in de pooten. Dat deed zeker pijn, maar het ergste was, dat ze hun waardigheid niet op konden houden.

      Op eens maakten ze er een eind aan. Ze begonnen met hun vleugels in de lucht te slaan, dat het dreunde, kwamen een heel eind, als ’t ware springende, vooruit over het water, kregen eindelijk lucht genoeg onder de vleugels, en vlogen op.

      Toen ze weg waren, lieten ze een groote leegte achter. En zij, die eerst pleizier hadden gehad in de aanvallen van het duikeleendje, berispten hem nu om zijn onbeschaamdheid.

      De jongen ging weer naar ’t land. Daar bleef hij toezien hoe de snippen speelden. Zij leken op heele kleine kraanvogels, hadden ook dat kleine lichaampje, die hooge pooten, lange halzen en lichte zwevende bewegingen, alleen waren ze niet grijs, maar bruin. Ze stonden in een lange rij op strand, waar de golven het bespoelden. Zoodra een golf aankwam, sprong de heele rij achteruit. Zoodra die teruggleed, volgden ze haar na. En zoo gingen ze uren lang door.

      De mooiste van alle vogels waren de bergeenden. Ze waren zeker verwant aan de gewone eenden, want ze hadden evenals deze een zwaar, gezet lichaam, een breeden snavel en zwempooten, maar ze waren véél sierlijker. Hun veeren waren wit, maar om den hals hadden zij een breeden, gelen band, de vleugels speelden in groen, rood en zwart; de vleugelpunten waren zwart; de kop was zwartgroen, en had een weerschijn als zijde.

      Zoodra een paar van hen zich aan ’t strand vertoonden, zeiden de andere vogels: “Kijk die eens! Die hebben slag zich op te tooien!” “Als ze niet zoo mooi waren, zouden ze hun nesten niet in den grond hoeven te maken, maar konden boven in ’t daglicht wonen, zooals alle anderen,” zeide een bruine wijfjesgraseend.

      “Ze kunnen zich uitsloven, zooveel ze willen, maar ze kunnen er toch nooit behoorlijk uitzien met zoo’n neus als zij hebben,” zei een grijze gans. En dat was werkelijk waar. De bergeenden hadden een groote knoest op den wortel van hun snavel, die hen erg leelijk maakte.

      Binnen het strand vlogen meeuwen en zeezwaluwen heen en weer over het water, en vischten.

      “Wat is dat voor visch, die je ophaalt?” vroeg een wilde gans.

      “Dat zijn stekelbaarzen, Ölandsche stekelbaarzen, dat is de beste visch in de wereld,” zei een meeuw. “Wil je niet eens proeven?” En hij vloog naar de gans toe met een mond vol van de kleine vischjes, en wilde er haar van geven.

      “O foei! Meen je, dat ik zulke vuiligheid eten wil!” zei de wilde gans.

      Den volgenden morgen was het nog altijd even mistig. De wilde ganzen gingen naar de weide om te grazen, maar de jongen ging naar het strand om mosselen te zoeken. Er waren er genoeg, en toen hij er aan dacht, dat hij den volgenden dag misschien op een plaats zou wezen, waar hij in ’t geheel geen eten kon krijgen, besloot hij te probeeren een zakje te maken, dat hij vol mosselen kon doen. Hij vond op de wei oud rietgras, dat sterk en taai was, en daarvan begon hij een ransel te vlechten. Daar had hij verscheidene uren werk aan, maar hij was er ook heel blij mee, toen die af was.

      Tegen den middag kwamen alle wilde ganzen aanvliegen, en vroegen hem of hij den witten ganzerik ook gezien had. “Neen, hij is niet bij mij geweest,” zei de jongen.

      “Hij was een oogenblik geleden nog bij ons,” zei Akka, “maar nu weten we niet, waar hij is.”

      De jongen vloog op, en werd vreeselijk bang. Hij vroeg, of er zich ook een vos of arend vertoond had, of dat er een mensch in de buurt gezien was. Maar niemand had iets gevaarlijks gemerkt. De ganzerik was zeker alleen maar in den mist verdwaald.

      Maar het was voor den jongen al even ongelukkig, op welke manier de ganzerik ook weggeraakt was, en hij ging dadelijk op weg om hem te zoeken. De mist beschermde hem, zoodat hij ongezien overal rond kon loopen, maar die belette hem ook te zien. Hij liep hard naar het zuiden, langs de kust, heel tot aan den vuurtoren en het mistkanon aan de uiterste spits van het eiland. Overal was hetzelfde vogelgewemel – maar geen ganzerik. Hij waagde zich tot bij de hoeve van Ottenby, en hij doorzocht al de oude uitgeholde eiken een voor een, maar hij vond geen spoor van den ganzerik.

      Hij zocht tot het donker begon te worden. Toen moest hij terug naar het strand aan de oostzijde van het eiland. Hij liep met zware stappen, en was heel somber. Hij wist niet, wat er van hem worden moest, als hij den ganzerik niet vinden kon. Er was niemand, dien hij minder kon missen.

      Maar toen hij over de schapenwei liep… wat was dat voor een groot wit ding, dat hem te gemoet kwam, als dat de ganzerik niet was? Hij was volkomen ongedeerd en heel blij, dat hij eindelijk zijn weg naar de anderen terug had kunnen vinden. De mist had hem zoo soezig in ’t hoofd gemaakt, dat hij op de groote Wei den heelen dag had rondgeloopen. De jongen sloeg in zijn blijdschap de armen om zijn hals, en smeekte hem voorzichtig te zijn en niet van de anderen weg te gaan. En dat beloofde hij stellig, nooit meer te doen. Neen, nooit meer! Maar den volgenden morgen, toen de jongen langs het strand liep, en mosselen zocht, kwamen de ganzen weer aan, en vroegen hem, of hij den ganzerik ook had gezien.

      Neen, dat had hij zeker niet. Zoo, was de ganzerik nu weer weg? Hij was zeker weer in den mist verdwaald, zooals den vorigen dag.

      De jongen liep dood verschrikt weg, en begon te zoeken. Hij vond een plaats, waar de muur van Ottenby zoo afgebrokkeld was, dat hij er over kon klauteren. Later liep hij rond beneden aan ’t strand, dat langzamerhand breeder werd, en eindelijk zoo groot was, dat er plaats was voor akkers en velden en boerenplaatsen; hij zocht boven op het platte hoogland, dat midden op het eiland lag, waar geen andere gebouwen dan windmolens waren, en waar de plantengroei op den bodem zóó dun was, dat de witte kalkgrond er door scheen.

      Maar den ganzerik kon hij niet vinden, en toen het tegen den avond liep, en hij weer naar het strand terug ging, kon hij niet anders denken, dan dat zijn reiskameraad weg was. Hij was zoo moedeloos, dat hij niet wist wat te beginnen.

      Hij was al weer over den muur gekomen, toen hij een steen hoorde vallen, vlak bij hem. Toen hij zich omkeerde om te zien wat dat was, meende hij iets te onderscheiden, dat zich bewoog op een steenhoop, die vlak tegen de muur lag. Hij sloop dichterbij, en zag toen den witten ganzerik aankomen, tegen den steenhoop op, met moeite verscheidene lange wortelvezels in den bek meêsleepend. De ganzerik zag den jongen niet, en deze riep hem ook niet, maar meende, dat het zaak was eerst te onderzoeken, waarom de ganzerik keer op keer verdween.

      Конец ознакомительного фрагмента.

      Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

      Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.

      Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI СКАЧАТЬ