Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Niels Holgersson's Wonderbare Reis - Lagerlöf Selma страница 20

Название: Niels Holgersson's Wonderbare Reis

Автор: Lagerlöf Selma

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ naar den anderen: “Nu komen de kraanvogels.” En toen kwamen de grijze, als in schemering gekleede vogels, met pluimen aan de vleugels en met roode veeren versierde nekken, de groote vogels met hun lange beenen, hun slanke halzen, hun kleine koppen. Ze kwamen aanglijden over den berg in een geheimzinnige bedwelming. Terwijl ze voortgleden, zwaaiden ze rond, half vliegend, half dansend. Met de vleugels gracieus opgeheven, bewogen ze zich onbegrijpelijk snel. Er was iets vreemds, iets wonderlijks in hun dans. Het was, alsof grijze schaduwen een spel speelden, dat het oog nauwelijks volgen kon. Het was, alsof zij dat hadden geleerd van de nevels, die over de eenzame moerassen zweefden. Er was betoovering in. Allen, die voor ’t eerst op den Kullaberg waren, begrepen waarom de geheele bijeenkomst naar den dans van de kraanvogels heette.

      Er was woestheid in, maar ’t gevoel, dat het wekte, was toch een zoet verlangen. Niemand dacht nu meer aan strijd. Integendeel, allen, de gevleugelden èn zij, die geen vleugels hadden, wilden zich oneindig hoog verheffen, boven de wolken zweven, zoeken wat daar achter ligt, het zware lichaam afschudden, dat hen naar de aarde trok, en wegzweven naar het bovenaardsche.

      Zulk een verlangen naar het onbereikbare, naar dat wat achter het leven verborgen is, voelden de dieren maar ééns in het jaar, en dàt was op den dag, dat zij den grooten kraanvogeldans zagen.

      VI. In den regen

      Dit was de eerste regendag op deze reis. Zoo lang de wilde ganzen in den omtrek van het Vombmeer gebleven waren, hadden ze mooi weer gehad, maar op denzelfden dag, dat ze den tocht naar het noorden ondernamen, begon het te regenen, en uren lang moest de jongen op den rug van den ganzerik zitten, doornat en bibberend van de kou.

      Dien morgen, toen ze uittrokken, was het helder en stil geweest. De wilde ganzen hadden hoog in de lucht gevlogen, gelijkmatig en zonder haast, in strenge volgorde, met Akka aan het hoofd, en de overige in twee schuine lijnen achter haar aan. Zij hadden zich geen tijd gegund om ondeugende dingen te roepen tegen de dieren op het veld, maar omdat ze zich toch niet heelemaal stil konden houden, zongen ze onophoudelijk op de maat van hun wiekslagen hun gewoon lokgeroep: “Waar ben je? Hier ben ik. Waar ben je? Hier ben ik.”

      Allen namen deel aan dit aanhoudend geroep, en ze hadden het alleen afgebroken om den witten ganzerik de wegmerken te wijzen, waarnaar ze hun koers richtten. Op deze reis bestonden die merken uit de schrale heuvels van Linderodsaas, het buiten Ovesholm, de kerktoren van Christianstad en ’t koningspaleis van Bäckaskog op de smalle landtong tusschen ’t meer van Oppmanna en ’t Ivömeer, en de steile helling van den Ryesberg.

      ’t Was een eentonige reis geweest, en toen de regenwolken zich begonnen te vertoonen, vond de jongen dat een heel pretje. Vroeger, toen hij de regenwolken alleen van beneden af had gezien, had hij altijd gevonden, dat zij grijs en vervelend waren, maar ’t was heel wat anders, nu hij er midden in was. Nu zag hij duidelijk, dat de wolken reusachtige vrachtwagens waren, die door de lucht reden met hemelhooge ladingen: sommige waren met geweldige groote, grauwe zakken geladen, andere met tonnen, die zoo groot waren, dat ze een heel meer konden bevatten, en andere met groote schalen en flesschen, die tot een duizelingwekkende hoogte waren opgestapeld. En toen er zooveel waren voorgereden, dat ze een heele ruimte vulden, was het, alsof iemand een sein gegeven had, en toen begon opeens uit al die schalen, tonnen, flesschen en zakken het water over de aarde neer te stroomen.

      Op hetzelfde oogenblik, dat de eerste lentebuien op ’t veld neerkletterden, werden er zulke vreugdekreten aangeheven door alle vogeltjes in boschjes en hagen, dat de heele lucht er van weerklonk, en de jongen hoog van zijn plaats opsprong.

      “Nu krijgen we regen! De regen brengt ons de lente, en de lente geeft ons bloemen en groene bladen. Groene bladen geven ons rupsen en insecten; rupsen en insecten geven ons eten. Veel en goed eten is het beste, wat er is,” zongen de vogeltjes.

      Ook de wilde ganzen waren blij met den regen, die de planten uit hun slaap wekte, en gaten maakten in het ijsdak op de meren. Zij konden zich niet meer zoo ernstig houden, als tot nu toe, en begonnen een vroolijk geroep in den omtrek uit te zenden.

      Toen ze over de groote aardappellanden vlogen, die er zooveel zijn in de buurt van Christianstad, en die nog kaal en zwart waren, riepen ze: “Word wakker en voer wat uit! Hier komt iets, wat je roept! Nu zijn jelui lang genoeg lui geweest.”

      Als ze menschen zagen, die hard liepen om uit den regen te komen, zeiden ze vermanend: “Waarom hebben jelui zoo’n haast? Zien jelui niet, dat het stoeten en pannekoeken regent!”

      Er was een groote, dikke wolk, die zich snel naar het noorden voortbewoog, en vlak achter de ganzen aankwam. Zij schenen zich te verbeelden, dat zij de wolk voorttrokken, en toen ze beneden zich groote tuinen zagen, riepen ze heel trotsch: “Hier komen we met anemonen, hier komen we met appel- en kersebloesems, hier komen we met erwten en boonen en rapen en kool. Wie wat hebben wil, moet maar aanpakken, wie wat hebben wil, moet maar aanpakken!”

      Zoo had het geklonken, terwijl de eerste buien vielen, en allen nog blij waren met den regen. Maar toen die den heelen middag doorging, werden de ganzen ongeduldig, en riepen tegen de dorstige bosschen om het meer van Ivö: “Hebben jelui nu nog niet haast genoeg? Hebben jelui nu nog niet haast genoeg?”

      De hemel werd steeds grijzer, en de zon verborg zich zoo goed, dat niemand begrijpen kon, waar ze toch zat. De regen viel dichter, sloeg zwaar tegen de vleugels, en vond zijn weg tusschen de vette buitenveeren tot op het lichaam. De aarde lag in een nevel van regendamp; meren, bergen en bosschen liepen in elkaar in eindelooze verwarring, en de wegmerken waren bijna niet te zien. De tocht ging al langzamer, het blijde roepen verstomde, en de jongen voelde de kou steeds scherper. Maar nog had hij moed gehouden, zoolang hij door de lucht gereden had. En ’s middags, toen ze neergestreken waren onder een klein dwergachtig dennetje, midden in een groot moeras, waar alles nat en alles koud was, waar sommige hoogtetjes met sneeuw waren bedekt, en andere kaal uit een plas half gesmolten ijs opstaken, had hij zich ook niet moedeloos gevoeld, maar had vroolijk rondgeloopen en naar bevroren boschbessen gezocht. Maar toen kwam de avond, en ’t werd zoo donker, dat niet eens zulke oogen, als hij had, er door konden kijken. En het woeste veld werd griezelig en akelig. De jongen lag ingestopt onder de vleugels van den ganzerik; maar hij kon niet slapen, omdat hij zoo koud en zoo nat was. En hij hoorde zooveel geritsel en geruisch, en sluipende stappen en dreigende stemmen; hij werd zóó bang, dat hij niet wist, waar hij heen moest. Hij moest ergens wezen, waar hij vuur en licht vond, als hij niet sterven zou van angst. “Als ik ’t nu eens waagde naar de menschen te gaan, voor dezen éénen nacht?” dacht de jongen. “Alleen maar zoo, dat ik even bij een vuur kon zitten en een hapje eten. Ik kon immers naar de wilde ganzen teruggaan vóór zonsopgang.”

      Hij kroop onder den ganzenvleugel uit, en liet zich op den grond glijden. Hij maakte den ganzerik niet wakker en ook de andere ganzen niet, maar sloop zachtjes en ongemerkt voort over ’t moeras.

      Hij wist niet recht, waar in de wereld hij toch was, of het in Skaane, in Smaland was. Maar vlak voor hij in het moeras gekomen was, had hij een groot dorp gezien, en daar ging hij nu op af. Het duurde ook niet lang, eer hij den weg vond, en al gauw was hij in de dorpsstraat, die lang en met boomen beplant was, en waar aan beide zijden hoeven lagen.

      De jongen was in een van de groote kerkbuurten gekomen, zooals er zooveel zijn hooger op het land, maar die men in ’t geheel niet vindt op de vlakten.

      De woonhuizen waren van hout en heel sierlijk gebouwd. De meeste hadden gevels en voorgevels, met uitgesneden lijsten versierd, en serres met hier en daar gekleurde ruiten. De muren waren beschilderd met lichte olieverf; deuren en vensterkozijnen waren schel blauw en groen, of nu en dan zelfs rood. Terwijl de jongen de huizen liep te bekijken, hoorde hij heel op den weg de menschen in de warme kamers praten en lachen. De woorden kon hij niet onderscheiden, maar hij vond het prettig weer menschenstemmen te hooren. “Ik zou wel eens willen weten, wat ze zouden zeggen, als ik aanklopte, en vroeg om binnengelaten te worden,” dacht hij.

      Dat СКАЧАТЬ