Название: Niels Holgersson's Wonderbare Reis
Автор: Lagerlöf Selma
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
Smirre volgde zijn weg met de oogen, zoo goed hij kon. Eindelijk zag hij, dat de otter bezig was naar de wilde ganzen te klimmen. Maar juist toen klonk er een woeste, schelle schreeuw. De otter stortte achterover in het water, en werd weggerukt, alsof hij een blind, jong katje was geweest. Onmiddellijk daarna klapten de ganzen hard met de vleugels. Ze vlogen op en weg om een andere slaapplaats te zoeken. De otter kwam gauw weer aan land. Hij zei niets, en begon zijn eenen voorpoot te likken. Toen Smirre hem bespotte, omdat zijn tocht mislukt was, barstte hij uit: “’t Komt niet, doordat ik niet goed zwemmen kan, Smirre. Ik was tot vlak bij de ganzen gekomen, en zou juist bij hen aan land klimmen, toen een dwergje kwam aanspringen, en me op mijn poot sloeg met een scherp ijzer. Dat deed zóó’n pijn, dat ik mijn houvast verloor, en toen pakte de stroom me.”
Hij hoefde niet verder te vertellen. Smirre was al lang weg, de ganzen achterna.
Opnieuw moesten Akka en haar troep dus uit op een nachtelijken tocht. Gelukkig was de maan nog niet onder, en met behulp van haar licht, gelukte het de leidstergans een van de andere slaapplaatsen te vinden, die zij daar in de buurt kende. Ze volgde de glanzende rivier weer naar ’t zuiden. Over het buiten van Djupadal en over de donkere daken en witte watervallen van Ronneby zweefde ze voort, zonder neer te strijken. Maar een eindwegs ten zuiden van de stad, niet ver van de zee, ligt het sanatorium van Ronneby, met zijn badhuis en bronhuis, met een groot hotel en zomerwoningen voor badgasten. Dit alles staat den heelen winter leeg en verlaten, wat alle vogels wel weten, en talrijk zijn de vogelvluchten, die bij harden storm beschutting zoeken op de balkons en in de waranda’s van de verlaten gebouwen.
Hier streken de wilde ganzen neer op een balkon, en als gewoonlijk sliepen ze gauw in. De jongen daarentegen kon niet slapen, omdat hij niet onder den vleugel van den ganzerik kon kruipen.
’t Balkon lag op het zuiden, zoodat de jongen ’t gezicht op de zee had. En omdat hij niet kon slapen, zat hij er naar te kijken, hoe mooi het was, als in Bleking zee en land elkaar ontmoeten.
Want zie eens, zee en land kunnen elkaar ontmoeten op zooveel verschillende manieren. Op veel plaatsen komt het land naar beneden bij de zee, met vlakke, hier en daar knobbelige velden, en de zee komt bij ’t land met stuifzand, dat het opdrijft in hoopen en wallen. ’t Is alsof ze zoo’n hekel aan elkaar hebben, dat ze alleen het leelijkste willen laten zien, wat ze hebben. Maar het kan ook gebeuren, dat het land, als het beneden bij de zee komt, een muur van bergen opwerpt, alsof de zee iets gevaarlijks was; en als het land zoo doet, gaat de zee daar tegen op in booze branding, en zweept en brult en slaat tegen de klippen, en ziet er uit, alsof ze de bergen van ’t land kort en klein wil scheuren.
Maar in Bleking gaat het heel anders toe, als land en zee elkaar ontmoeten. Daar splijt het land zich in kapen en eilanden en eilandjes, en de zee verdeelt zich in fjords en baaien en inhammen, en misschien komt het wel hierdoor, dat alles er uitziet, alsof hier land en zee elkaar in vreugde en eendracht te gemoet komen.
Denk nu allereerst aan de zee! Heel in de verte ligt ze doodsch en leeg en groot, en doet niets dan haar grauwe golven voortrollen. Als ze in de buurt van het land komt, ontmoet ze de eerste klip. Die neemt ze gauw in bezit, trekt er al het groen af, en maakt haar even kaal en grauw, als ze zelf is. Dan ontmoet ze weer een klip. Daar gaat het ook zoo meê. En nog een. Ja, daar gaat het ook zoo meê. Die wordt uitgekleed en uitgeplunderd, alsof ze in roovershanden gevallen was. Maar dan komen de klippen in al dichter rijen, en dan begrijpt de zee zeker, dat het land haar zijn kleinste kinderen tegemoet zendt, om haar tot zachtheid te bewegen. Ze wordt ook vriendelijker, hoe verder ze naar binnen komt, stuwt haar golven minder hoog op, dempt haar stormen, laat groen zitten in barsten en spleten, en verdeelt zich in kleine baaien en inhammen, en wordt eindelijk dicht bij ’t land zóó weinig gevaarlijk, dat kleine bootjes zich op haar water wagen. Ze kan zeker zichzelf niet herkennen, zoo licht en vriendelijk is ze geworden.
En denk dan aan ’t land. Dat ligt daar eentonig, en is bijna overal hetzelfde. Het bestaat uit vlakke akkers met hier en daar een beukenhaag er tusschen, of ook uit ver uitgestrekte bergterrassen met bosch begroeid. ’t Ziet er uit, alsof ’t enkel denkt aan haver, en rapen, en aardappelen, en sparren, en dennen. Dan komt een baai, die ver in ’t land insnijdt. Daar geeft het niets om, maar ’t zet die af met berk en els, precies alsof ’t een gewoon zoetwatermeertje was. Dan komt er nog een baai aan. Ook daar maakt het land geen complimenten mee: die wordt ook bekleed als de eerste. Maar dan komen de fjords en breken in, en maken zich breeder. Ze splijten ’t veld en de bosschen, en zoodoende moet het land ze wel opmerken.
“Ik geloof, dat de zee zelf daar aankomt,” zegt het land, en dan begint het zich op te sieren. Het bekranst zich met bloemen, rijst en daalt in heuvels en dalen, en gooit eilanden uit in de zee. ’t Wil niet meer weten van sparren en dennen, maar gooit ze weg als oude, daagsche kleeren, en pronkt met groote eikeboomen, en linden, en kastanjes, en met bloeiende velden vol groen kruid, en wordt zoo mooi als een park op een landgoed. En als het de zee ontmoet, is het zóó veranderd, dat het zichzelf niet meer herkent.
Dit alles kan men nu niet goed zien, voor het zomer wordt, maar de jongen merkte toch, hoe zacht en vriendelijk de natuur was, en hij begon zich rustiger te voelen dan in ’t begin van den nacht. Toen hoorde hij op eens een sterk en akelig gehuil van uit het park, bij het badhuis. En toen hij opstond, zag hij een vos in den bleeken maneschijn op den grond, onder het balkon staan. Want Smirre was de ganzen weer nageloopen. Maar toen hij de plaats had gevonden, waar ze nu waren, had hij begrepen, dat het nu onmogelijk was ze ook maar eenigszins nabij te komen, en toen had hij niet kunnen laten te huilen van ergernis.
Toen de vos zoo huilde, werd de oude Akka, de leidstergans, wakker, en hoewel ze bijna niets zien kon, meende ze toch die stem te herkennen.
“Ben jij daar buiten in den nacht, Smirre?” vroeg ze.
“Ja,” zei Smirre, “ik ben het. En nu wil ik eens vragen, wat jelui ganzen van den nacht zegt, dien ik jelui bezorgd heb.”
“Meen je daarmee, dat jij ons den marter en den otter achterna gezonden hebt?” vroeg Akka weer.
“Een goede daad moet men niet ontkennen,” zei Smirre. “Jelui hebt eens met mij het ganzenspelletje gespeeld. Nu heb ik met jelui het vossenspelletje gedaan, en ik ben niet van plan daarmeê op te houden, zoolang er nog maar een van jelui in ’t leven is, al zou ik jelui ook door ’t heele land heen vervolgen.”
“Je moest er eens over nadenken, Smirre, of dat goed is van jou, die gewapend is met tanden en klauwen, om ons op die manier te vervolgen; wij – die weerloos zijn,” zei Akka.
Smirre vond, dat Akka bang scheen te zijn, en hij zei snel: “Als jij, Akka, dien Duimelot daar, die me nu zoo dikwijls heeft tegengewerkt, pakken wilt, en naar beneden gooien, dan beloof ik vrede met je te sluiten. Ik zal je dan nooit meer vervolgen, en ook niet wie bij je hooren.”
“Duimelot kan ik je niet geven,” zei Akka. “Van de jongste tot de oudste hebben we graag ons leven voor hem over.”
“Als jelui zóóveel van hem houden,” zei Smirre, “dan beloof ik je, dat hij de eerste van jelui zijn zal, op wien ik wraak nemen zal.”
Akka antwoordde niet meer, en nadat Smirre nog een paar keer gehuild had, werd alles stil. De jongen bleef wakker liggen. Nu kwam het door wat Akka tegen den vos had gezegd, dat hij niet slapen kon. Nooit had hij gedacht, dat hij zooiets groots zou hooren, dat iemand zijn leven voor hem wilde wagen!
Van dat oogenblik af kon men niet meer van Niels Holgersson zeggen, dat hij van niemand hield.
VIII. Karlskrona
’t Was een avond in Karlskrona, СКАЧАТЬ