Название: Niels Holgersson's Wonderbare Reis
Автор: Lagerlöf Selma
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
Maar Smirre, als alle vossen, had moeite een voornemen op te geven, en hij ging daarom aan den uitersten kant van den berg liggen, en wendde de oogen niet van de wilde ganzen af. Terwijl hij ze daar zoo lag te bekijken, dacht hij aan al het kwaad, dat ze hem gedaan hadden. Ja, ’t was om hen, dat hij uit Skaane verbannen was, en naar ’t armoedige Bleking had moeten vluchten. Hij wond zich zoo op, terwijl hij daar lag, dat hij die wilde ganzen den dood toewenschte, al zou hij ze dan ook zelf niet op mogen eten.
Toen Smirre’s boosheid zóó geweldig erg geworden was, hoorde hij geritsel, in een grooten spar, die dichtbij hem stond, en hij zag een eekhoorn uit den boom komen, hevig achtervolgd door een marter. Geen van hen merkte Smirre, en hij zat stil naar de jacht te kijken, die voortging van boom tot boom. Hij keek naar den eekhoorn, die zich tusschen de takken zoo vlug voortbewoog, alsof hij vliegen kon. Hij keek naar den marter, die wel niet een even knappe klauteraar was als de eekhoorn, maar toch even zeker op en neer langs de boomstammen sprong, alsof hij op rechte boschpaden liep.
“Kon ik maar half zoo goed klimmen als hij daar,” dacht de vos, “dan zouden die daar beneden niet lang zoo rustig slapen.”
Zoodra de eekhoorn gevangen en de jacht ten einde was, ging Smirre naar den marter toe, maar bleef op twee stappen afstand staan, om te toonen, dat hij niet van plan was hem zijn buit te ontrooven. Hij groette den marter heel vriendelijk, en feliciteerde hem met zijn vangst. Smirre wist zijn woorden goed te kiezen, zooals alle vossen. De marter daarentegen, die er met zijn lang, slank lichaam, zijn fijnen kop, zijn zacht vel en de lichtbruine vlek aan zijn hals, als een klein prachtdiertje uitziet, is toch eigenlijk maar een ruwe boschbewoner, en hij antwoordde bijna niet.
“Het verbaast me,” zei Smirre, “dat zoo’n jager, als jij zich met de jacht op eekhoorns vergenoegt, als er zooveel edeler wild in je bereik is.”
Hier hield hij op, en wachtte op antwoord, maar toen de marter heel onbeschaamde gezichten tegen hem trok, ging hij voort: “’t Is toch niet mogelijk, dat je de wilde ganzen niet hebt gezien, die hier onder tegen den bergwand staan. Of ben je niet zoo flink in ’t klimmen, dat je beneden bij hen kunt komen?”
Deze keer hoefde hij niet op antwoord te wachten.
“Heb je wilde ganzen gezien?” riep hij blazend. “Waar staan die? Zeg het dadelijk, of ik bijt je den strot af!”
“Nou, nou! Denk er om, dat ik eens zoo groot ben als jij, en wees een beetje beleefd. Ik wil niets liever dan je de wilde ganzen wijzen.”
In ’t volgend oogenblik was de marter op weg, de helling op, en terwijl Smirre er naar zat te kijken, hoe hij zijn slangachtig lichaam van tak tot tak voortbewoog, dacht hij:
“Die mooie boomjager heeft het wreedste hart in ’t heele bosch. Ik denk, dat de wilde ganzen ’t aan mij te danken hebben, als ze in een bloedbad wakker worden.” Maar juist toen Smirre verwachtte den doodskreet van de ganzen te hooren, zag hij den marter van een tak vallen en in de beek neerploffen, zoodat het water hoog opspatte. Dadelijk daarop hoorde hij harde vleugels luid kleppen, en alle ganzen vlogen snel op.
Smirre wilde eerst de ganzen navliegen, maar hij was zóó verlangend te hooren, hoe ze gered werden, dat hij bleef zitten, tot de marter weer naar boven kwam klauteren. De stumper was druipnat, en bleef nu en dan staan om den kop met de voorpooten te wrijven.
“Dacht ik het niet, dat je een stoffel was, en in de beek zou rollen!” zei Smirre verachtelijk.
“Ik heb niets stoffeligs gedaan. Je hoeft niet zoo te brommen,” zei de marter. “Ik zat al op een van de onderste takken, en dacht er over, hoe ik een heele massa ganzen zou verscheuren, toen een klein dwergje, niet grooter dan een eekhoorn, opvloog en me met zóó’n kracht een steen naar het hoofd gooide, dat ik in ’t water viel, en eer ik er weer uit kon kruipen…”
De marter hoefde niet verder te vertellen. Er was niemand, die naar hem luisterde; Smirre was al lang weg, de ganzen achterna.
Intusschen was Akka naar ’t zuiden gevlogen, om een nieuwe slaapplaats te zoeken. Er was nog een klein beetje daglicht, en bovendien stond de halve maan hoog aan den hemel, zoodat ze eenigszins zien kon. Gelukkig was ze goed thuis in die streek, omdat het al meer dan eens gebeurd was, dat ze door den wind Bleking in gedreven was, als ze in ’t voorjaar over de Oostzee reisde.
Ze volgde de beek, zooals ze die als een zwarte, glanzende slang kon zien slingeren door het in ’t maanlicht badende landschap. Zoo kwam ze heel tot Djupafors, waar de beek zich eerst verbergt in een onderaardsche bedding, en dan helder en doorschijnend, alsof ze van glas was, zich neerstort in een nauwe kloof, en zich op den bodem daarvan stukslaat in glinsterende droppels en rondwielend schuim. Onder aan dien witten waterval lagen enkele steenen, waardoor het water als een woeste stroom heenbruiste, en hier streek Akka neer. Dit was ook weer een goede slaapplaats, vooral zoo laat op den avond, als de menschen niet meer in beweging waren. Terwijl de zon onderging, hadden de ganzen daar niet kunnen neerstrijken, want Djupafors ligt niet in een woestenij. Aan den eenen kant van den waterval ligt een papierfabriek, en aan den anderen kant, die steil is en met boomen begroeid, ligt het park van Djupadal, waar steeds menschen rondzwerven op de gladde en steile paden, om te genieten van den wilden stroom, die bruisend in de kloof valt.
’t Ging hier precies als op de vorige plaats: geen van de reizigers dacht er ook maar een oogenblik aan, dat ze op een mooie en zeer beroemde plek waren. Ze dachten er zeker meer aan, dat het griezelig en gevaarlijk was op gladde, natte steenen, midden in een donderenden waterval te staan slapen. Maar ze moesten immers blij zijn, als ze veilig voor roofdieren waren.
De ganzen vielen gauw in slaap, maar de jongen had geen rust. Hij zat naast hen om op den ganzerik te passen.
Na een poos kwam Smirre naar den oever van de beek gesprongen. Hij kreeg dadelijk de ganzen in ’t oog, die daar in den bruisenden maalstroom stonden, en begreep, dat hij ook nu niet bij hen kon komen. Maar hij wilde ze toch niet verlaten. Hij bleef aan den oever naar hen zitten kijken. Hij voelde zich erg vernederd, en vond, dat zijn eer als jager op ’t spel stond.
Op eens zag hij een otter uit het schuimende water komen met een visch in den bek. Smirre ging hem te gemoet, maar bleef op twee stappen afstand van hem staan, om te toonen, dat hij hem zijn jachtbuit niet wou afnemen.
“Je bent toch een rare snaak, dat je je vergenoegt met visch te vangen, als er volop wilde ganzen op de steenen staan,” zei Smirre. Hij was zóó in vuur, dat hij den tijd niet nam om zijn woorden zoo goed te kiezen, als hij gewoonlijk deed.
De otter keerde niet eens zijn kop naar ’t water. Hij was een landlooper, als alle otters, hij had dikwijls in het Vombmeer gevischt, en kende Smirre, den vos, wel.
“Ik weet wel, hoe jij ’t aanlegt om een forel machtig te worden, Smirre,” zei hij.
“O, ben jij ’t, Gripe,” zei Smirre en was blij, omdat hij wist, dat deze otter een kloek en knap zwemmer was. “Ik wil wel gelooven, dat je niet naar de wilde ganzen wilt kijken, als je niet in staat bent ze te bereiken.” Maar de otter, die zwemvliezen tusschen de teenen had, een stijven staart, die zoo goed als een roeiriem was, en een pels, voor vocht ondoordringbaar, wilde ’t niet op zich laten zitten, dat er een stroom was, dien hij niet aandurfde. Hij keerde zich naar het water, en zoodra hij de wilde ganzen in het oog kreeg, wierp hij den visch weg, en sprong van de steile helling in de rivier.
Als het wat verder in de lente was geweest, zoodat de nachtegalen in het park van Djupadal geweest waren, zouden ze later vele nachten hebben gezongen van den strijd van Gripe met den stroom. СКАЧАТЬ