Lidewyde. Busken Huet Conrad
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Lidewyde - Busken Huet Conrad страница 17

Название: Lidewyde

Автор: Busken Huet Conrad

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ het beeld weerkaatste van elk die beneden op de stoep vertoefde. Doch de nieuwsgierigheid overwon den wrevel, toen hij in den persoon, die de hand aan den schelknop gebragt had en nu met den rug naar de deur het oogenblik verbeidde dat hem opengedaan zou worden, een priester van het oude geloof herkende. Een hoed met breeden rand onderschepte, van boven naar beneden gezien, de gelaatstrekken des bezoekers; dokter Ruardi was evenwel een te goed anatoom om aan de plooijen van den langen, schier tot den grond afhangenden mantel niet aanstonds te bespeuren dat de drager van dat kleed een grijsaard noch een jongeling, maar een man van middelbaren leeftijd was. Ware hij den vreemdeling tegengekomen op de straat, hij zou aan de bijna vrouwelijke fijnheid zijner trekken, aan de purperkleurige kringen onder twee heldergrijze oogen, aan den onnatuurlijken blos op die blanke kaken, den teringlijder der eerste periode herkend hebben; en tevens zou het hem in dat geval niet hebben bevreemd, dat iemand, wiens voorkomen zoo onwillekeurig aan eene geknakte en verkleumde witte lelie herinnerde, reeds in dit saizoen, door het omslaan van een mantel, bescherming zocht tegen de ochtendkoelte. Thans ried hij alleen eene gestalte, even tenger als hoog; terwijl eene magere, doch fraaigevormde bloote hand, waarmede de almaviva van voren bijeengehouden werd, eene meer steedsche dan boersche afkomst scheen aan te duiden. Voorts stond het om twee redenen vast dat de bezoeker geen stadgenoot was: dokter Ruardi kende al de roomsche geestelijken te M. van aangezigt, en indien een hunner verlangd had hem te spreken, zou hij hem òf ontboden hebben in zijne kwaliteit, òf op eene andere wijze, welke dan ook, hem van zijnen wensch hebben verwittigd.

      Er heerschte in 's dokters woning een onberispelijke toon, en Jakob had strikten last om, indien er gescheld werd, elk welgekleed persoon van het mannelijk geslacht, – hetgeen omtrent die van het vrouwelijke van zelf sprak, – te bejegenen met die voorkomendheid, welke een livereibediende van goeden huize voegt. Op zijne vraag, wien hij de eer zou hebben aan te dienen, ontving hij een visite-kaartje tot zwijgend antwoord, en met dat kaartje in de hand begaf hij zich, na den vreemdeling bovengelaten en de deur van een spreekvertrek voor hem geopend te hebben, naar de kamer zijns meesters.

      Het ontbrak Jakob niet aan zekere algemeene beschaving, en hoewel hij zich in de dagen zijner jongelingschap nooit bezondigd had aan het bezoeken van herhalingscholen, stelde hij er eene eer in, leergierig gebleven te zijn. "Een beter naam," zeide hij bij zich zelven, op zijnen weg van de eene naar de andere kamer kennis nemend van het hem geopenbaard geheim, "een beter naam voor den uitvinder der lokomotiven en van de veiligheidslantarens, dan voor zoo'n kreeft van het oude licht." Op het gesteendrukt kaartje, dat Jakob gelegenheid schonk tot het maken van deze opmerking en dat voor het overige niet dikker of dunner, niet gladder of stroever was dan alle andere toonbare visite-kaartjes der 19de eeuw, stond te lezen Ed. Stephenson, Priester.

      – "Stephenson? Stephenson?" herhaalde dokter Ruardi binnen'smonds, op het hem door Jakob aangeboden kaartje turend; en voor zijne verbeelding daagden herinneringen op van twintig jaren her, toen hij jong student was en een boezemvriend had die Stephenson heette. Eduard Stephenson, de uitgelaten Stephenson dier dagen, kandidaat in de regten, doch ruim zoo nadrukkelijk aan de dienst van Dionysos en Afrodite als aan die van Themis verbonden, was indertijd spoorloos verdwenen van de akademie. Hij was roomsch geworden, zeide men; had zich in een katholiek seminarie laten plakken, en was, na volbragten studietijd, als vikaris geplaatst in den eenen of anderen uithoek des lands. De geheele wereld hield hem voor dood en begraven. Enkele malen, bij het ontmoeten van andere akademie-kennissen en onder het ophalen van den ouden tijd, had Ruardi, de inspraak volgend van eene weinig hoofdbreken kostende belangstelling, hen gevraagd of iemand hunner iets van Stephenson wist, doch geen der vrienden had hem ooit kunnen zeggen, waar Stephenson gevlogen was, en hij was geëindigd met ook dit onderzoek te laten rusten. Over het algemeen was de lust tot onderzoeken er bij hem uitgegaan. Doch hetgeen hij tallooze malen beweerd had, dat afwachten en zien komen wijzer is dan opsporen of najagen, scheen zich ook thans te bevestigen. De Stephenson, die zich bij hem aanmeldde, was ongetwijfeld de lang en vruchteloos gezochte Stephenson van voorheen. De naam, de voornaam, de kwaliteit, alles kwam uit. In den roomsch-katholieken priester zou hij den ontrouw geworden zoon der jurisprudentie, den levenslustigen broeder van Flanor wederzien. Het kon niet anders; een luid sprekend voorgevoel leerde het hem.

      – "Verzoek mijnheer Stephenson hier te komen," zeide hij in het eind tot Jakob, een veel gewigtiger toon aannemend, dan hij gewoon was. "Doch wat drommel," voer hij voort, toen Jakob zich verwijderd had en hij aan zijne verwondering den vrijen loop laten kon, "wat drommel kan Stephenson mij te zeggen of van mij te halen hebben?"

      Tweede Hoofdstuk

      Lezers die bij zichzelven zekere aanvechting mochten gevoelen om op dit pas met dokter Ruardi een loopje en dien priester van Aesculapius niet au sérieux te nemen, worden verzocht geen al te groot vertrouwen te stellen in dien eersten indruk. Dokter Ruardi was namelijk in het minst geen belagchelijk persoon, en om het regt te hebben halfschertsend en met getemperde hoogachting over hem te spreken, zooals daareven herhaaldelijk gedaan is, moest men hem kennen gelijk de gelegenheid daartoe allen aangeboden wordt door een boek. In de schatting zijner medemenschen, – waarmede zij bedoeld worden met wie hij voor het oog der wereld dagelijks verkeerde, – gold hij naar hart en verstand voor hetgeen zijn voorkomen teekende; en dat voorkomen was gunstig. Zelfs kon het schijnen dat de natuur, toen zij hem in het aanzijn riep, het er op toegelegd had, in alles de gulden middelmaat in acht te nemen en in geen enkel opzigt de eischen der evenredigheid te schenden. Hij was niet lang van gestalte, niet mager of schraal, niet barsch van uitzigt; nogtans zou niemand op den inval gekomen zijn, hem kort of gezet te noemen, of te beweren dat in zijn ligchaamsbouw of zijne gelaatstrekken iets lag dat naar verwijfdheid zweemde. Even zoo ging hij, hoewel steeds onberispelijk gekleed, bij niemand door voor een modeplaatje; en al droeg hij in het knoopsgat het lint eener buitenlandsche orde (hij was lid geweest van een internationaal gezondheids-kongres en had te Konstantinopel, of elders, met kracht van redenen betoogd dat buikloop niet met zich spotten laat), geen sterveling hield hem voor ijdel. Zijne appartementen en zijn tweespan, zijn knecht en zijn koetsier, alles was voor het uitwendige in overeenstemming met zijne onmiskenbare wellevendheid en schranderheid. En schrander was hij in hooge mate. Misschien deugde hij niet voor de studeerkamer of voor het hooger-onderwijs; doch des te beter was hij op zijne plaats in den ruimen en populair-wetenschappelijken kring die zich in groote steden voor de werkzaamheid van den praktischen geneesheer opent. Daarbij bezat hij die zekere vaardigheid in het antwoorden, waardoor lachlust en onbescheidenheid op een eerbiedigen afstand plegen gehouden te worden, en ofschoon hij in den regel de goedhartigheid-zelve bleek, was meer dan één voorbeeld bekend van lieden die beproefd hadden hem in het ootje te nemen en er kwalijk afgekomen waren.

      Inderdaad, door ligtvaardig te denken of te spreken over iemand met zulke gelukkige gaven en in de schatting der wereld zoo eervol aangeschreven, zou men zichzelven potsierlijk maken in plaats van hem, ware het niet… dat diezelfde wereld, indien zij tijd en gelegenheid had gehad om hem te doorgronden, hem uitgemaakt zou hebben voor een toonbeeld van immoraliteit.

      Een man toch die aan de vrouwen verslaafd is; die een boekdeel zou kunnen vullen met de geschiedenis van zijne minnarijen; een Nederlander met de hebbelijkheden van een Sultan, – zulk een man noemt de wereld onzedelijk. En dokter Ruardi was zulk een man. 's Lands wijs gedoogde niet dat hij een harem nahield, doch het surrogaat daarvan was in zijne woning te vinden. Zijne stemmige voorkamers, waar elk meubelstuk en elk sieraad uitsluitend aan de behoeften en gewoonten van mannelijk comfort herinnerden, waren, met uitzondering welligt van een kabinet, slechts de voorhof van een allerheilige, welks bestaan, buiten hem, alleen aan zijnen adjudant Jacob en aan de dubbelzinnige vivandière bekend was. Door een breeden gang van die kamers gescheiden, bevond zich een drietal ineenloopende vertrekken, die geene westersche Odaliske, tenzij zij buitensporig vele noten op haren zang had, zich geschaamd zou hebben te bewonen. Aan het eene uiteinde van den gang, links, eene met kunstig stuc bekleede badkamer, waarin een wit marmeren kuip met zinnebeeldige bas-reliefs; aan het andere uiteinde een boudoir en alkoof, zoo frisch als had de lente het getooid met hare seringen en jasmijnen; in het midden een groot vertrek, tevens eetkamer en salon, waar ebbenhouten meubelen voordeelig uitkwamen bij den gloed van amarantroode overgordijnen, en de vergulde lijsten van spiegels en schilderijen leven schonken aan een behangsel van gebruineerd trijpt. Drie hooge СКАЧАТЬ