Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels. - Brehm Alfred Edmund страница 29

Название: Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.

Автор: Brehm Alfred Edmund

Издательство: Public Domain

Жанр: Природа и животные

Серия:

isbn: http://www.gutenberg.org/ebooks/28746

isbn:

СКАЧАТЬ richting al zingend omhoog, zweeft, de vleugels zoo hoog houdend dat de spitsen elkander aanraken, langzaam weer omlaag, of schiet regelrecht van boven naar beneden; intusschen gaat hij steeds voort met luidkeels te zingen en blaast zich bovendien tot een bal op.

      De Insecten, waarmede de Rietzanger zich voedt, zijn ongeveer dezelfde als die, welke aan zijne verwanten tot spijs dienen; bessen eet hij eveneens. Het nest wordt gebouwd op zeer verschillende plaatsen, die in den regel moeilijk toegankelijk zijn; o. a. vindt men het op sekgraspollen tamelijk diep in het moeras, dikwijls echter op volkomen droog land, soms in de nabijheid, soms op een afstand van 100 à 200 schreden van het water, zelfs op een met struiken en grassen begroeid zandig terrein, nu eens op den bodem zelf, dan weer in lange knotwilgjes, tusschen wilgetwijgen, netelstengels en andere stevige, als pijlers dienende planten vastgeweven. In het begin van Juni vindt men in dit nest 5 of 6 eieren, die aan het eene uiteinde sterk afgerond zijn, aan ’t andere buitengewoon spits toeloopen. Zij zijn op vuilwitten of grijsachtig witten grond met doffe en onduidelijke vlekken en krieuwelige stippels van bruingrijze en grijze kleur geteekend en gemarmerd. De jongen verlaten het nest niet voordat zij volkomen in staat zijn om te vliegen; zij gebruiken hunne vleugels in den eersten tijd in ’t geheel niet, maar kruipen als Muizen tusschen de dichtste waterplanten door.

      Gevangen Rietzangers behooren tot de zeldzaamheden, niet omdat zij moeielijk te onderhouden, maar omdat zij moeielijk te vangen zijn.

      De Water-rietzanger (Acrocephalus aquaticus) gelijkt op de vorige soort, maar is meer ros van kleur; hij bewoont het warme gedeelte van Europa, maar broedt in kleinen getale ook in Midden-Europa. Van tijd tot tijd komt hij in ons land voor, zooals reeds door Temminck werd verzekerd. In September 1887 ontving de verzameling van Natura Artis Magistra te Amsterdam twee voorwerpen, welke zich tegen de vuurtorens van IJmuiden hadden doodgevlogen. Levend werd daar in Augustus 1889 een mannelijk exemplaar gevangen, dat in de Amsterdamsche diergaarde een plaats vond (Albarda).

*

      De Sprinkhaan-rietzangers (Locustella) verschillen in gestalte en aard voldoende van hunne verwanten om den rang van een geslacht in te nemen. De romp is slank, de snavel breed, naar de spits priemvormig, de voet tamelijk hoog en met lange teenen voorzien; de vleugels zijn kort en afgerond; van de handpennen zijn de tweede en de derde langer dan de overige; de staart is middelmatig lang, breed en trapvormig; de onderdekveeren van den staart zijn zeer lang, de overige veeren zacht en fijn; zij hebben een somber bruinachtig groene kleur en zijn op den rug en de voorborst met donkerder vlekken geteekend.

      Als type van dit geslacht geldt de Sprinkhaan-rietzanger, die aan den duinkant boven Haarlem Stapel genoemd wordt (Locustella naevia). Hij is 13.5 cM. lang. De veeren van de bovenzijde zijn olijfbruin, op den kop met kleine, rondachtige, op den mantel en de schouders met breede, pijlvormige, bruinzwarte vlekken geteekend; de onderdeelen zijn bijna roestgeel, de kin, de keel, de onderborst en het middenste gedeelte van den buik zijn lichter van kleur en zweemen naar wit, op den kop met fijne, donkere schaftstreepen, op de onderdekvederen van den staart met breede, uitvloeiende schaftvlekken geteekend; de slagpennen zijn zwartachtig bruin met smalle olijfgrauwe zijkanten, die naar achteren breeder worden, de stuurpennen donkergroenachtig bruingrijs, met lichter gekleurden zoom en gewoonlijk met donkerder dwarsbanden. Het oog is grijsbruin, de snavel hoornkleurig, de voet licht roodachtig.

      Van Zweden of Rusland af is de Sprinkhaan-rietzanger over geheel Middel-Europa verbreid; op den trek komt hij in het zuiden van ons werelddeel of Noordoost-Afrika. Hij bewoont de vlakten, komt echter geenszins overal, maar slechts plaatselijk hier en daar zeer veelvuldig voor, op andere plaatsen, vooral in ’t gebergte, in ’t geheel niet. Ten onzent werd hij vooral op duingronden, hetzij in de doornstruiken langs den strandreep, hetzij in het eikenhout langs den duinkant of in de duinpannen, waargenomen. Hij nestelt daar in het gras en in kruiden, het liefst in of bij struikgewas; het nest is tamelijk diep, bevindt zich op of zelfs gedeeltelijk in den grond en bevat zes rondachtige, witte, rood- en bruinachtig gevlekte en gemarmerde eieren. Het broeden werd waargenomen in Noord-Holland bij Zandpoort en Velsen, in Zuid-Holland bij Lisse, Wassenaar en Sassenheim, in Noord-Brabant bij Cromvoirt (Albarda). – Deze Vogel, die behendig loopt, zoekt zijn voedsel, dat uit Insecten bestaat, veelal op den grond. Zijn zang, dien hij dikwijls gedurende den geheelen nacht laat hooren, kan met dien van den Grooten Groenen Sprinkhaan vergeleken worden. Hieraan ontleent hij zijn naam.

      De Nachtegaal-rietzanger, bij Rotterdam Snor genoemd (Locustella luscinoides), is meer bruin van kleur dan de vorige soort en heeft eenigszins zeisvormige vleugels. In ons land werd hij tot dusver slechts aan en bij de Maas, bij Kralingen en in het Kralinger meer, broedend gezien. Hij bewoont het riet of het gras, klimt zeer vlug langs halmen en andere stengels op en loopt met gemak langs den grond. Zijn zachte, snorrende zang heeft deze eigenaardigheid, dat hij niet van de zijde waar de Vogel zich bevindt, maar van de tegenovergestelde zijde schijnt te komen. Het nest is 1.5 à 4.5 dM. boven het water tusschen riet- en grashalmen geplaatst en ruw uit rietbladeren opgebouwd; het bevat 5 witachtige, fijn geelachtig en bruin gevlekte eieren.

*

      De Spotters (Hypolais) zijn over het Noordelijke faunistische Rijk der Oude Wereld, het Indische en het Ethiopische Rijk verbreid. Deze betrekkelijk groote Grasmuschachtige Vogels hebben een grooten, dikken en breeden snavel met scherpe, doch nagenoeg niet ingebogen randen, stevige voeten, matig lange vleugels, waarin de derde en vierde slagpennen voorbij de andere uitsteken en een middelmatig langen of korten, ondiep uitgeranden staart.

      De Spotvogel, ook wel Geelborstje, Geelbuikje of Citroentje, in Friesland Groote Gele Hofzanger genoemd (Hypolais philomela)3 is aan de bovenzijde olijfgroen grijs, op den teugel en aan de onderzijde bleek zwavelgeel, welke kleur in de oorstreek, op de zijden van den hals en van den romp ongevoelig in zwak olijfkleurig grijs overgaat; de slagpennen zijn olijfbruin; hun buitenvlag heeft een groenachtigen, de binnenvlag een breeden, vaal witten zoom; de staartveeren zijn lichter van kleur dan de slagpennen en aan den buitenrand evenals deze gezoomd. Het oog is donkerbruin, de snavel grijsbruin, aan den wortel van de onderkaak roodachtig geel, de voet lichtblauw. Deze Vogel is 10.5 cM. lang.

      Middel-Europa mag het vaderland van den Spotvogel genoemd worden. Van hier is hij noordwaarts tot in Scandinavië verbreid; Griekenland bezoekt hij niet anders dan op den trek.

      Meer dan zijne verwanten is de Spotvogel weekelijk en kouwelijk. Hij komt hier eerst terug, als alle boomen in ’t blad staan, nl. tegen half Mei (in Friesland gemiddeld op 7 Mei) en vertrekt weer tegen September. Den winter brengt hij in Afrika door. Hij houdt zich gaarne in de onmiddellijke nabijheid van den mensch op, geeft aan tuinen en boomgaarden de voorkeur boven het bosch, vestigt zich hier liever in de boschranden dan in het eigenlijke woud, ontbreekt geheel in de naaldboombosschen en begeeft zich ook niet naar hooge bergstreken. Tuinen met heggen en struiken, waar vlier, liguster, sering, kornoelje en dergelijke heesters dicht bijeen groeien en niet al te laag blijven of boomgaarden, welker omheiningen uit heesters bestaan, dienen hem geregeld tot verblijfplaats. Hier te lande vindt men hem overal, waar houtgewas voorkomt, zelfs in stadstuinen.

      Bij de keuze van zijn woonplaats gaat hij zeer zorgvuldig te werk; aan een gebied, dat eens door hem in bezit genomen werd, toont hij zich zeer gehecht en keert er iederen zomer in terug, zoo lang hij leeft. Slechts gedurende het zingen blijft hij lang op dezelfde plaats; overigens is hij bijna voortdurend in beweging. Zijn lokstem is een zacht “tek, tek,” waaraan ook wel een welluidend “teruut” wordt toegevoegd, als uitdrukking van een bijzonder verlangen, van ijverzucht of toorn of tot waarschuwing tegen een dreigend gevaar; zijn boosheid en misschien ook wel zijn strijdlust geeft hij gewoonlijk te kennen door de klanken “hettettet.” Zijn gezang maakt niet op iedereen indruk en wordt daarom verschillend beoordeeld; trouwens alle Spotvogels zingen niet gelijk: de eene is uitmuntend begaafd en mengt de meest verschillende geluiden van Vogels uit den omtrek door zijn wijsje heen; de andere is een erbarmelijke brekebeen, die slechts weinige welluidende tonen voortbrengt en de minder aangename het sterkst doet uitkomen. Zij zingen van ’t aanbreken van den dag tot tegen den middag en ’s avonds tot aan ’t ondergaan van de zon; den meesten ijver toonen zij, zoolang het wijfje broedt, of een medezinger hen tot den strijd uitdaagt.

СКАЧАТЬ



<p>3</p>

Hypolais icterina Brehm.