Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels. - Brehm Alfred Edmund страница 33

Название: Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.

Автор: Brehm Alfred Edmund

Издательство: Public Domain

Жанр: Природа и животные

Серия:

isbn: http://www.gutenberg.org/ebooks/28746

isbn:

СКАЧАТЬ nog door de liefelijkheid en de kracht van de voordracht. In de bosschen van zijn vaderland kan geen andere Vogel met hem wedijveren. Zijne liederen wisselen bijna tot in het oneindige af. Zij bestaan uit korte afdeelingen van 2 à 6 tonen, die met groote kracht en snelheid uitgebracht worden en soms met onverminderden gloed een uur lang achtereenvolgens weerklinken. Dikwijls meent de toehoorder, dat hij het gemeenschappelijk gezang van een groot aantal Vogels hoort. Deze zanger is in staat den jager en zelfs andere Vogels te misleiden.” De liederen zijn verschillend al naar de plaats waar de Spotlijster zich ophoudt. In het eenzame woud bootst zij de Vogels uit haar omgeving na, in bewoonde streken bevat haar gezang alle klanken, die men in de buurt van menschelijke woningen hoort. Dan worden niet slechts het kraaien van den haan, het kakelen van de hennen, het snateren van de Ganzen, het kwaken van de Eenden, het miauwen van de Kat, het blaffen van den Hond, het knorren van het Zwijn, maar ook het knarsen van een deur, het piepen van een weerhaan, het krassen van een zaag, het klapperen van een molen en honderd andere geluiden met de grootst mogelijke nauwkeurigheid nagebootst. Soms brengt zij onder de huisdieren een groote opschudding teweeg. De slapende Hond zal bij haar volkomen trouwe navolging van het gefluit van zijn meester, plotseling opspringen om zijn heer te zoeken; zij brengt de klokhen tot vertwijfeling door op bedriegelijke nauwkeurige wijze te piepen als een kuiken, dat in verlegenheid verkeert; zij boezemt het vreesachtige pluimvee schrik in door het gekrijsch van den roofvogel te laten hooren; zij wekt ijdele illusies op in ’t brein van den verliefden kater door de teedere uitnoodiging van zijn geliefde zonder fout te herhalen. In de kooi verliezen de Spotlijsters niets van haar begaafdheid, integendeel zij leeren nog andere tonen en klanken kennen, die zij dikwijls op de komiekste wijze door hare welluidende melodieën heenmengen.

      Al naar de plaats, waar zij woont, broedt de Spotlijster vroeger of later in ’t jaar. Het eerste broedsel bestaat uit 4 à 6, het tweede uit hoogstens 5, het derde zelden uit meer dan 3 eieren. Deze zijn roodachtig en hebben op lichtgroenen grond donkerbruine vlekken en stippels.

      Het voedsel is verschillend al naar het jaargetijde. Gedurende den zomer maken Insecten er het hoofdbestanddeel van uit; in den herfst laven ouden en jongen zich aan allerlei bessen. Geheel in tegenstelling met de Lijsters vervolgen de oude Spotvogels vliegende Vlinders, Kevers, Muggen en Vliegen tot hoog in de lucht; ook lezen zij zulke dieren van de boombladen af. In de kooi gewennen zij zich aan lijstervoeder; zij zijn echter veeleischender dan onze Lijsters en verlangen bovenal tamelijk veel meelwormen en mierenpoppen. Bij goede behandeling worden zij zeer tam en gemeenzaam. Enkele exemplaren heeft men volgens de verzekering van Amerikaansche onderzoekers er aan gewend om uit- en in- te vliegen; andere hebben zich in de kooi voortgeplant.

      Door vorm, voorkomen, levenswijze en handelingen herinneren de Struiksluipers (Troglodytinae) aan de Waterspreeuwen. Zooals deze zich in het water gedragen bewegen gene zich op het land.

      De Struiksluipers zijn kleine Timaliën met korte vleugels, korten staart en ineengedrongen lichaamsbouw; door hun vederenkleed komen zij veel met elkander overeen. De snavel is kort of middelmatig lang, zwak, priemvormig, zijdelings samengedrukt en langs den rug gebogen; de voeten zijn middelmatig lang, tamelijk zwak en kort van teenen, de vleugels kort, afgerond en gewelfd; de vierde of de vijfde handpen is de langste; de staart is zeer kort, wigvormig of afgerond. De grondkleur van het vederenkleed is roodachtig bruin; zwartachtige strepen vormen de teekening hierop.

      De meeste Struiksluipers behooren in Amerika thuis, slechts weinige soorten komen in Europa en Azië voor. Zij bewonen gewesten, waar veel struikgewas groeit, bij voorkeur zulke, die ook rijk zijn aan water, en hun de meest mogelijke schuilplaatsen verschaffen. In het gebergte begeven zij zich tot aan de grens van den boomgroei; in noordelijke gewesten treft men ze nog binnen den kouden gordel aan. Kieschkeurig zijn zij eigenlijk niet; zij vinden bij wijze van spreken overal wel een plaatsje, dat hun behaagt. Men ontmoet ze dan ook in ’t midden van ’t woud zoowel als in de tuinen der dorpen en steden, aan de oevers van ’t water zoowel als op de hellingen van het gebergte. Alleen het vrije veld, waar geen struiken groeien, wordt door hen angstvallig vermeden. Alle leden van deze onderfamilie zijn wakkere, bedrijvige, roerige en bijzonder opgewekte dieren. Zij vliegen slecht en daarom nooit ver, huppelen echter buitengewoon vlug en zijn voor het kruipen door holen en verwarde struiken geschikter dan de andere Muschvogels. Voor zoover men ze thans kent, onderscheiden alle soorten zich door een meer of minder voortreffelijk gezang. Enkele behooren tot de beste zangers van hun vaderland; – een soort – de Flageoletvogel (Cypsorhinus musicus) – wordt zelfs als de uitmuntendste van alle Zangvogels der Keerkringslanden van Amerika beschouwd: zijn gezang wordt vergeleken met den klank van kleine glazen klokjes; op velerlei wijze harmonisch verbonden, verbreiden deze tonen zich langzaam en zacht van uit de boomtoppen over de omgeving; oog- en oorgetuigen verzekeren, dat zij zulke klankvolle en toch zachte, fijne en innemende, als ’t ware hemelsche tonen nooit elders gehoord hadden en vóór dien tijd niet mogelijk geacht zouden hebben. Algemeen oefent het uiterlijk van deze allerliefste schepseltjes een onweerstaanbare bekoring uit; waarschijnlijk is in dit gevoel de oorsprong te vinden van de talrijke aantrekkelijke overleveringen, waardoor de dichterlijke phantasie der meest verschillende volken het leven van deze vogeltjes verheerlijkt heeft.

*

      Ons Winterkoninkje (Troglodytes parvulus), is een waardige vertegenwoordiger van zijn familie. Zijn lengte bedraagt 10 cM. De veeren van de bovenzijde zijn op roestbruinen of roestgrijzen grond met donkerbruine golflijnen geteekend; een bruine teugelstreep is door het oog gericht, een roestbruinachtige, smalle streep boven ’t oog gelegen; de middelste bovendekveeren van den vleugel zijn aan de spits versierd met langwerpig roode, witte, van achteren zwart gezoomde stippels; de slagpennen zijn gestreept of gevlekt: op de binnenvlag donker bruingrijs, op de buitenvlag afwisselend lichtroestgeelachtig en zwart; de staartveeren zijn roodachtig bruin, aan de zijden lichter met duidelijke, golvende, donkerbruine dwarsstrepen. De oogen zijn bruin, de snavel en de voeten roodachtig grijs. Het wijfje is een weinig lichter van kleur dan het mannetje; de jongen zijn lichter gevlekt dan de ouden, aan de bovenzijde minder, aan de onderzijde meer.

      Men heeft den Winterkoning in alle landen van Europa, van noordelijk Skandinavië en Rusland tot aan de zuidspits van Spanje en Griekenland, bovendien in Noordwest- en Midden-Azië aangetroffen. Hij ontbreekt in geen enkel gewest van Nederland of Duitschland en is overal veelvuldig, waar hij geschikt kan leven. De meest verschillende plekjes worden door hem bewoond, het liefst echter dalen, besproeid door een stroompje en begrensd door hellingen, die met struiken bedekt zijn. Evenals de andere leden van zijn familie komt hij in de tuinen van de dorpen en zelfs van de steden; hij vestigt zich in de onmiddellijke nabijheid van bewoonde gebouwen, wanneer hier dichte struiken, heggen of althans groote hoopen rijshout voorkomen. “Door zijn opgewektheid en blijmoedigheid,” zegt Naumann, “door de behendigheid en snelheid, die hij bij het sluipen door de struiken toont, en door een zekere driestheid in zijne handelingen overtreft de Winterkoning de meeste inheemsche Vogels. Zijn driestheid is echter van een zeer bijzonderen aard; zij verdwijnt bij den geringsten schijn van gevaar, verandert op eens in een grenzelooze vrees, maar keert spoedig terug. Zelden verlaat hem zijn vroolijke gemoedsstemming. Altijd huppelt hij zoo driest rond, alsof hij van alles ruimschoots voorzien is, zelfs midden in den winter, als het niet al te zeer stormt, of de zon nu en dan door de wolken breekt. Zelfs wanneer de Musch, de trouwste van onze standvogels, ontevreden over de strenge koude, hare veeren opzet en door haar treurig voorkomen mismoedigheid en droefgeestigheid te kennen geeft, is de Winterkoning nog steeds vroolijk en zingt zijn liedje, alsof het reeds lente was.” Zijn voorkomen is zeer aantrekkelijk. Hij huppelt in gebogen houding buitengewoon snel over den bodem, zoodat men eerder zou meenen een muis te zien loopen dan een Vogel, hij kruipt met bewonderenswaardige behendigheid schielijk door spleten en gaten, die voor iederen anderen inheemschen Vogel ontoegankelijk schijnen, begeeft zich zonder rust te nemen van de eene heg naar de andere, van struik tot struik, van den eenen hoop rijshout naar den anderen; hij onderzoekt alles en komt slechts nu en dan een enkel oogenblik voor den dag; hij neemt dan een houding aan, die hem een driest voorkomen verschaft: de borst eenigszins voorovergebogen, het korte staartje loodrecht omhoog gericht. Dat iets bijzonders zijn aandacht trekt, geeft hij door schielijk opeenvolgende buigingen te kennen; de staart wordt dan nog verder opgewipt dan gewoonlijk. Als hij zich veilig acht, gebruikt hij ieder vrij oogenblik om te zingen of althans om zijn loktoon te laten hooren; СКАЧАТЬ