Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels. - Brehm Alfred Edmund страница 17

Название: Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.

Автор: Brehm Alfred Edmund

Издательство: Public Domain

Жанр: Природа и животные

Серия:

isbn: http://www.gutenberg.org/ebooks/28746

isbn:

СКАЧАТЬ den nacht.

      Kleine Kevers, Vlinders, Vliegen, Muggen en de larven van deze Insecten zijn het voedsel van onzen Vogel. Van zijn hoog standpunt overziet hij zijn gebied; zijn scherpziend oog merkt ieder wezen op, dat zich op den bodem of in de lucht beweegt. Loopende Insecten jaagt hij te voet na, vliegende vervolgt hij op de wijze van de Roodstaartjes tot hoog in de lucht.

      Hij nestelt in den regel in rotsspleten of in gaten van het gesteente, zeldzamer in houthoopen, onder oude stammen, in holen van den grond, onder overhangende rotsen, of zelfs in holle boomen. Het nest, dat in den regel van boven beschut wordt door den wand van de ruimte, waarin de Vogel het bouwde, is een verwarde hoop van slordig samengevoegde fijne worteltjes, grasbladen en halmen; deze hoop bevat een door dikke wanden begrensde holte, welker dichte en zachte bekleeding uit wol van dieren of planten, haren en vederen bestaat. Hierin worden 5 à 7 dikbuikige, dunschalige eieren van lichtblauwachtige of groenachtig witte kleur gelegd; slechts bij uitzondering vindt men eieren, die met bleeke, geelroode punten geteekend zijn. Het wijfje broedt bijna alleen; de opvoeding van de jongen wordt echter door beide ouders met even grooten ijver behartigd. Hun bezorgdheid voor het kroost is zeer groot. Zoolang het wijfje op de eieren zit, staat het mannetje op een korten afstand van het nest in den letterlijken zin van ’t woord op schildwacht en vliegt met angstig geschreeuw om iederen naderenden vijand heen. Het wijfje tracht, als het in groot gevaar verkeert, den vijand te misleiden. Gewoonlijk broedt het paar slechts éénmaal, n.l. in Mei. De uitgevlogen jongen blijven bij hunne ouders, totdat deze zich naar hunne winterkwartieren begeven en reizen met hen mede. Dit geschiedt in het laatst van September; tegen het midden van April komen zij hier terug.

      Oud gevangen Tapuiten geraken moeielijk aan het verlies van hun vrijheid gewoon; met jongen die uit het nest genomen zijn, gaat dit gemakkelijk; alleen aan kundige opmerkers kan het in een kooi houden van deze Vogels genoegen verschaffen.

*

      Wegens het zeer dichte vederenkleed schijnt de romp van de Waterspreeuwen (Cinclus) dik te zijn, hoewel zij eigenlijk slank is. De snavel is betrekkelijk zwak, recht, aan den rug een weinig bovenwaarts, aan de spits benedenwaarts gebogen; zijdelings samengedrukt loopt hij naar voren smal toe; de spleetvormige neusgaten kunnen door vliezige, met veertjes begroeide klepjes afgesloten worden. De voeten zijn hoog, maar stevig, met lange teenen voorzien en met sterk gekromde, stevige, smalle klauwen gewapend, die aan de onderzijde twee snijdende randen hebben. De vleugels zijn buitengewoon kort, sterk afgerond en over hun geheele lengte ongeveer gelijk van de breedte, de derde slagpen van de hand is de langste, de vierde is ongeveer even lang; de eerste is zeer kort. De staart is zoo kort, dat men bijna van een staartstompje kan spreken. Het vederkleed eindelijk is zeer dicht en zacht en, evenals bij de Zwemvogels, uit buitenveeren en donzige onderveeren samengesteld. Het inwendig maaksel stemt in hoofdzaken met dat van de overige Zangvogels overeen.

      De Waterspreeuwen bewonen de Oude en de Nieuwe Wereld, bij voorkeur het noordelijke deel der aarde; zij worden echter ook nog in de bergstreken van het zuider-halfrond, o. a. in de Andes aangetroffen. De weinige, tot dusver bekende soorten komen in levenswijze met elkander overeen, zoodat de beschrijving van de eenige Midden-Europeesche, ook bij ons inheemsche soort volkomen voldoende is om een denkbeeld van het geheele geslacht te geven.

      De Waterspreeuw (Cinclus merula), is 20 cM. lang. De kop en de nek zijn vaalbruin, overigens zijn de veeren van de bovenzijde leikleurig met zwarte randen; de gorgel en de hals zijn melkwit, het bovenste deel van de borst is roodbruin, het onderste deel en de buik zijn donkerbruin.

      In ons vaderland komt deze Vogel, naar het schijnt, in zeer kleinen getale en van jaar tot jaar zeldzamer voor. In andere landen van Middel-Europa treft men hem aan in alle gebergten, die rijk zijn aan water. Op voor hem geschikte plaatsen is hij wel geen veelvuldige, maar toch een zeer geregelde verschijning. Zijne lievelingsplaatsen zijn de heldere, overschaduwde forellenbeken, waaraan de Duitsche hoog- en middelgebergten zoo rijk zijn. Hij volgt ze tot haar oorsprong, zelfs wanneer deze een gletscherpoort is; ter wille van haar dwaalt hij zelfs in de vlakte af, die hij overigens meer of minder vermijdt; bij deze beken zal men hem niet tevergeefs zoeken, tenzij haar water door afvalproducten uit de fabrieken vergiftigd of althans troebel geworden is. Hij blijft trouw aan de eens gekozen standplaats, die hij zelfs gedurende den strengsten winter niet verlaat. Op een heuvelachtig terrein kiest hij zich een deel van de beek uit, dat althans hier en daar van een ijskorst verschoond blijft; want hij zoekt zijn voedsel niet zoozeer aan den oever van de beek als in het water zelf. Daarom geeft hij boven alles de voorkeur aan de afvoerwegen van diepe bronnen of aan watervallen en stroomversnellingen, omdat de ijsvorming ginds door de warmte, hier door de sterke strooming verhinderd wordt. Hoe krachtiger strooming de woudbeek heeft, hoe meer watervallen zij vormt, hoe heviger zij bruischt en klatert, des te aanlokkelijker komt zij hem voor. Meer nog dan van den eigenlijken waterval en van de hieronder ontstaande draaikolken, houdt hij van de randen der kalme watervlakte, die iets verder gewoonlijk aanwezig is, omdat de maalstroom hier allerlei voedingsmiddelen heenvoert. Ieder paar neemt gewoonlijk 2 KM. van de beek in bezit, vliegt binnen dit gebied op en neder en verlaat deze waterader nimmer. Daar waar het gebied van het eene paar eindigt, begint dat van een ander paar; op deze wijze kan een beek in ’t gebergte van den oorsprong tot aan de plaats waar zij in een grooteren stroom uitmondt, met Waterspreeuwen bezet zijn.

      De Waterspreeuw is niet slechts een van de meest in ’t oog loopende, maar ook een van de meest aantrekkelijke Vogels. Zijne begaafdheden zijn van een zeer bijzonderen aard. Vlug en behendig als een Kwikstaart loopt hij over de steenen van het rivierbed; op de wijze van de Kwikstaarten en Oeverloopers beweegt hij den staart en het achterste deel van den romp op en neer; hij huppelt van de steenen af in ’t water, waadt al dieper en dieper, tot halverwege de borst, tot de oogen, nog dieper, tot het water zich boven hem sluit, wandelt vervolgens 15 à 20 seconden lang over den bodem voort, ’s zomers onder de golven, ’s winters onder de ijskorst, tegen den stroom in of met hem mede, alsof hij op den vlakken bodem ging. Hij begeeft zich in den grilligsten maalstroom, in den woeligsten waterval, waadt, zwemt, gebruikt zijne korte vleugels als roeiriemen, vliegt als ’t ware onder het water voort, evenals hij in werkelijkheid door een loodrecht naar beneden stortende watermassa heen vliegt. Geen enkele andere Vogel beheerscht het water op dezelfde wijze als hij. Niet altijd daalt hij langzamerhand al verder en verder wadend van zijn hoog gelegen standplaats in ’t water af; dikwijls stort hij van zijn uitkijkpunt plotseling in de diepte neer, meer gelijk een Kikvorsch dan als een IJsvogel. Door zijn wijze van vliegen herinnert hij aan den IJsvogel, maar misschien nog meer aan ons Winterkoninkje. Als hij opgejaagd wordt, vliegt hij met snel opeenvolgende vleugelslagen evenwijdig aan den waterspiegel weg en volgt iedere kromming van de beek. Hij breekt zijn vlucht plotseling af, zoodra hij bij een andere veilige rustplaats is aangekomen; het is echter volstrekt geen zeldzaamheid, dat hij, aangelokt door het zien van een buit, plotseling uit de lucht in ’t water neerschiet. Als hij vervolging ducht, vliegt hij wel 400 à 500 schreden ver; in andere gevallen snort hij gewoonlijk eenvoudig van den eenen hoogen steen naar den anderen. Als hij met meer volharding wordt nagejaagd en tot de overtuiging komt, dat hij gevaar loopt, verlaat hij soms de geringe hoogte, waarop hij zich tot dusver bewoog en verheft zich steil in de lucht tot boven de toppen der boomen langs den oever of nog hooger. In zulke omstandigheden kan het ook voorkomen, dat hij van de eens aangevangen richting afwijkt en zelfs de oevers van de beek verlaat, om zich volgens groote booglijnen verder voorwaarts te begeven of naar zijn vroegere zitplaats terug te keeren.

      De Waterspreeuw is schrander, voorzichtig en listig; zonder schuw te zijn, geeft hij hoogst zorgvuldig acht op al wat er in zijn omgeving voorvalt. Hij kent zijne vrienden nauwkeurig en niet minder goed zijne vijanden. Den mensch, die zijn stille woonplaats mocht betreden, ontvlucht hij reeds, als hij hem in de verte opmerkt; voor roofdieren van allerlei slag neemt hij zich niet minder goed in acht. En toch zal deze Vogel, die in de Sierra Nevada of onder de gletschers van de Zwitsersche Alpen even voorzichtig is als in de bergstroomen van Lapland, aan de bedrijvigheid van den mensch gewoon geraken en zelfs buitengewoon gemeenzaam worden, zoodra zich bij hem de vaste overtuiging heeft gevestigd, dat hij geen gevaar loopt. In de nabuurschap van de door waterraderen bewogen molens is hij een geregelde gast, die den molenaar en zijne knechts als goede vrienden beschouwt. Zelfs te midden van dorpen gevoelt hij zich soms zeer veilig. Zoo СКАЧАТЬ