Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen - Brehm Alfred Edmund страница 15

СКАЧАТЬ roodachtig gestreept, de overige vinnen bleekgeel en zwart getijgerd, de aanhangsels aan den kop zwart, rood en wit gemarmerd en geringd. Door het oog loopen, bij wijze van de spaken van een wiel, lichte en bruine strepen.

      Het verbreidingsgebied van den Kalkoenvisch is zeer uitgestrekt: het reikt van de geheele Oost-Afrikaansche kust tot Australië; hier wordt hij overal veelvuldig aangetroffen. Aanvankelijk hield men hem voor een vliegenden Visch; het is echter gebleken, dat zijne gespletene borstvinnen voor het vliegen volstrekt niet geschikt zijn. Hij behoort niet tot de snelle zwemmers, maar houdt zich bij voorkeur op in kloven van het gesteente, onder overhangende klippen en in de putvormige ruimten tusschen de koraalriffen. Een prachtig schouwspel is het, dezen Visch met langzame bewegingen van de lang uitgebreide, bonte vinnen te zien zwemmen. De wonden, die hij met zijne vinstralen kan veroorzaken, worden zeer gevreesd.

      Een van de leelijkste Visschen is, volgens Günther, de Toovervisch of Laff (Synanceia verrucosa), die door de Arabische visschers even vergiftig wordt geacht als de Adder. Hij is van de Roode Zee tot aan de Stille Zuidzee verbreid. „Bedekt met een slappe, wrattige huid, die de lichaamsdeelen zoo bedekt, dat men ze op ’t eerste gezicht bijna niet onderscheiden kan, ziet hij er veeleer uit als een der Naaktkieuwige Weekdieren, die met hem dezelfde zee bewonen. De kleine oogen zijn, evenals de bek, naar boven gericht; daar het dier altijd op den bodem blijft en bedolven in het zand of slijk op buit loert. De rugstekels zijn dik, scherp als naalden, ieder met een diepe groeve voorzien en omhuld door een dikke, slappe huid, die aan iedere stekelspits in eenige breede franjes uitloopt. De zeer groote, afgeronde borstvinnen dienen als een soort van spade, waarmede dit dier zich schielijk in het zand begraaft. De zeer sterk varieerende kleur, meestal een mengelmoes van alle schakeeringen van bruin, rood, grijs, geel en wit, harmonieert zoozeer met die van de omgeving, dat het moeite kost hem te vinden.” Het grootste exemplaar, dat door Günther gezien werd, was 40 cM. lang.

      De Toovervisschen liggen, tusschen steenen en zeegras verborgen, onbewegelijk op den bodem; in den regel bemerkt de in ’t water wadende visscher hun aanwezigheid eerst, als hij op zulk een dier den voet zet en dit, plotseling oprijzend, hem met de stekels een uiterst pijnlijke wonde toebrengt. Nu vloeit, zoodra van buiten een drukking op een der rugstekels wordt uitgeoefend uit een eivormige blaas door de groeve, waarmede het wapen voorzien is, gif in de wonde. „De hierdoor veroorzaakte pijn,” zegt Klunzinger, „houdt verscheidene uren aan en is heviger dan die van een scorpioensteek, gelijk mij bij eigen ervaring gebleken is. Men verhaalt, dat vele personen na zulk een steek in onmacht zijn gevallen en zelfs, dat een sterfgeval er het gevolg van is geweest; misschien moet dit niet onmiddellijk aan de werking van het gif toegeschreven worden, maar aan de verkeerde behandeling van de wonde, die door koudvuur aangetast werd.” Dat de Toovervisch een zeer gevaarlijk dier is, wordt bevestigd door de uit lateren tijd en van Polynesië afkomstige mededeelingen van Wyatt Gill. „Het voorkomen van dezen Visch, van den No’oe, is zoo afkeerwekkend, dat men het niet licht weer vergeet. Wanneer hij op Purperkoralen ligt, zal zelfs de scherpzichtigste waarnemer hem voor een stuk koraal houden. Dit kan des te eerder gebeuren; omdat de kop en de rug van volwassen exemplaren gewoonlijk met wieren bedekt zijn. Wee iederen kleinen Visch, die in zijn nabijheid komt! de bliksemsnelle aanval van den roover geschiedt zelden tevergeefs. De naar Schaaldieren zoekende handen, de bloote voeten van den achter het net loopenden visscher komen soms toevallig met den No’oe in aanraking: een verschrikkelijke pijn is hiervan het gevolg. De inboorlingen vangen den No’oe dikwijls aan den hengel. Om hem van den haak los te maken, vatten zij hem gewoonlijk bij de onderkaak aan, daar dit de eenige ongevaarlijke plaats is. Drie inboorlingen van Aitoetaki hebben gedurende mijn verblijf in deze streek het leven verloren door toevallig op een No’oe te trappen, hoewel alle mogelijke moeite in ’t werk gesteld werd om de werking van het gif onschadelijk te maken. Merkwaardigerwijs levert de No’oe, nadat de stekels en de huid zorgvuldig verwijderd zijn, een uitmuntend gerecht. Deze gevaarlijke Visch is in de Stille Zuidzee en in den Indischen Oceaan ver verbreid; onze zendelingen hebben hem aan de kust van Nieuw-Guinea gegeten.”

      Daar het bestek van dit werk niet toelaat, van alle onderorden voorbeelden te noemen volgt hier de vijfde groep van dezen rang op die der Baarsvisschen.

      De onderorde der Ombervisschen (Sciaeniformes) omvat slechts één gelijknamige familie (Sciaenidae). Hare leden komen in gestalte veel met de Baarzen overeen, meestal echter met dit verschil, dat hun aan ’t voorhoofd sterk gewelfde kop een weinig vooruitstekenden snuit heeft. In het gebit is hun meest in ’t oog vallend en belangrijkst kenmerk gelegen: de ploegschaar en gehemeltebeenderen zijn altijd tandeloos. Hun zwemblaas vertoont meestal merkwaardige vertakkingen.

      Daar alle Ombervisschen de zee bewonen, is ons nog zeer weinig van hun levenswijze bekend. Over ’t algemeen schijnt het, dat zij ook in dit opzicht op de Baarzen gelijken, maar in den regel minder roofgierig en vraatzuchtig zijn, althans meer dan de Baarzen van een kleinen buit, van Ongewervelde dieren, gebruik maken.

      „In April 1860,” verhaalt Präger, „lagen wij op den Pontianak (of Kapoeas), den grootsten stroom van Borneo’s westkust. Hier hoorden wij ten tijde van den vloed volkomen duidelijk muziek, nu eens hooger, dan weer lager, soms veraf, soms naderbij. De tonen kwamen uit de diepte als Sirenengezang, soms geleken zij op volle, krachtige orgeltonen, soms op de zachte geluiden van een Aeolusharp. Zij worden het duidelijkst gehoord, als men het hoofd in ’t water houdt; men onderscheidt dan zeer goed verscheidene gelijktijdig weerklinkende stemmen. Deze muziek wordt, naar de inboorlingen verhalen en zorgvuldige onderzoekers bevestigen, door Visschen voortgebracht.”

      De hier bedoelde toonkunstenaars zijn de zoogenaamde Trommelvisschen (Pogonias), die in verschillende zeeën, vooral echter in den Atlantischen en den Indischen Oceaan voorkomen en zeer goed waarneembare geluiden laten hooren. In de nabijheid van de Noord-Amerikaansche kust heeft men herhaaldelijk Trommelvisschen aangetroffen en de soort, tot welke zij behooren, goed kunnen onderscheiden. Zij zwemmen bij troepen langzaam en gelijkmatig rond en verzamelen zich gaarne om de schepen, zoodat, vooral in stille nachten, hun muziek duidelijk en onverpoosd waargenomen kan worden. Hoe zij deze tonen voortbrengen, is niet bekend; men vermoedt echter, dat de groote en dikke tanden, die de bovenste en de onderste keelbeenderen bedekken, hierbij een rol spelen. Daar sommige berichtgevers ook spreken van een trillende beweging van het schip, acht A. Günther het niet onaannemelijk, dat de Visschen het bedoelde gedruisch veroorzaken door met den staart tegen het hol van het schip te slaan en dat zij dit doen met het doel om zich van parasieten te bevrijden.

      „Gedurende drie stille nachten (in Maart en April),” schrijft Pechuel-Loesche van de Loango-kust, „terwijl wij ons binnen het bereik van den Guineastroom, op grooten afstand van het strand en van het geloei der „calema” (of branding) bevonden, hoorde ik de zoogenaamde Trommelvisschen. Het eigenaardige gedruisch, dat zij voortbrengen, is anders dan dat van den grooten Amerikaanschen Trommelvisch, maar niet minder luid. Ik moet erkennen, dat dit gedruisch mij nooit is voorgekomen als een muziekaal geluid; zelfs de veel helderder klinkende tonen van den nog onbekenden Trommelvisch van de Zuidzee maakten op mij niet dezen indruk. Het heeft geen spoor van overeenkomst met orgel-, klok- of harpgeluiden, maar klinkt hierom niet minder vreemd. Als men het zeer scherp wil onderscheiden, moet men het oor stijf tegen het scheepsboord drukken. Beter is het, in een boot te gaan, een breede roeiriem in het water te steken en hiervan het vrije uiteinde met de tanden te omvatten. Het best evenwel bereikt men het beoogde doel door dadelijk het hoofd tot over de ooren onder water te houden – natuurlijk rugwaarts, daar men anders niet zou kunnen ademen. Het donkere water brengt dan uit alle richtingen een bonte mengelmoes van knorrende en brommende klanken naar het oor van den waarnemer; hiermede gaat een eigenaardig geknars en geratel gepaard, ongeveer zooals door de bewegingen der Langoesten wordt voortgebracht. Dit eigenaardige gedruisch is voor geen beschrijving vatbaar; het is bijna niet mogelijk er door vergelijkingen een denkbeeld van te geven; het meest gelijkt het nog op het „schroten” der Paarden voor den gevulden voerbak. De geluiden, die ieder afzonderlijk onopgemerkt zouden kunnen blijven, worden zeer duidelijk waargenomen, doordat zij in zoo grooten getale te gelijk weerklinken. Zonder tusschenpoozen, dof, bijna huiveringwekkend stijgen zij van alle kanten uit de diepte op, uren achtereen, gedurende den geheelen nacht. Het zooeven gezegde heeft meer bepaaldelijk betrekking СКАЧАТЬ