Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen - Brehm Alfred Edmund страница 17

СКАЧАТЬ buikvinnen zijn aanwezig; de aarsvin is naar verhouding veel grooter dan bij de Echte Zwaardvisschen en bovendien meer halvemaanvormig ontwikkeld. Kleine tandjes zijn ook bij het volwassen dier aanwezig. Als voorbeeld van dit 6 soorten omvattende geslacht, noemden wij den 6 M. langen Zeilvisch (Histiophorus gladius), die den Indischen Oceaan en de Stille Zuidzee bewoont.

      De Zwaardvisch (Xiphias gladius) die in bijna alle talen met een naam van dezelfde beteekenis wordt aangeduid, is een fraai en slank gebouwde, kolossale Visch, die geen schubben heeft, maar wiens huid ruw aanvoelt. De kleur van de bovenzijde is warm purperblauw met een bruinachtigen of roodachtigen weerschijn en gaat naar de buikzijde in vuilwit, dikwijls ook in dof blauwachtig wit over, dat vaak een fraaien, zilverachtigen glans vertoont. De vinnen zijn leikleurig blauw met zilverachtigen weerschijn; de staart is dof zwartblauw; de oogen zijn donkerblauw. De gemiddelde lengte bedraagt 2.5 à 3 M. en het gewicht 150 à 200 K.G., soms komen ook exemplaren van 4 M. en (als zeldzame uitzondering misschien) van nagenoeg 5 M. lengte voor, welker gewicht dan tot 350 K.G. gestegen is. Een vierde à een derde van de geheele lichaamslengte komt op het zwaard, welk gevaarlijk wapen dit dier zeer behendig weet te gebruiken.

      Het verbreidingsgebied van den Zwaardvisch omvat een zeer groot deel van de oppervlakte der aarde; het is nog niet mogelijk, er nauwkeurig de grenzen van op te geven. In den Atlantischen Oceaan reikt het ongeveer van de Shetlandsche Eilanden en van Newfoundland tot Kaap Hoorn en Kaap de Goede Hoop, in de Stille Zuidzee van de westkust van Zuid-Amerika en Beneden-Kalifornië minstens tot aan Nieuw Zeeland, misschien door den Indischen Oceaan tot Mauritius, waar de Zwaardvisch eveneens werd waargenomen. Geregeld ontmoet men hem in de Middellandsche Zee; hij is vooral in de nabijheid van Sicilië niet zeldzaam en wordt ook bij Genua en Nizza gedurende het geheele jaar gevangen; dikwijls strekken zijne reizen zich in oostelijke richting tot Konstantinopel uit. Zeer zelden werd hij aan onze kusten waargenomen. In Sept. 1815 werd een exemplaar van bijna 3.5 M. lengte (waarvan bijna 0.8 M. op den snavel komt) en 300 K.G. gewicht achter Finsterwolde in den Dollart gevangen (Van Bemmelen). In den zomer worden ook wel in de Oostzee Zwaardvisschen waargenomen; ook dwalen zij nu en dan langs de westkust van Scandinavië tot aan de Noordkaap af. Volgens G. Brown Goode verschijnen zij ieder jaar in het begin van Juni in grooten getale aan de oostelijke kusten van de Vereenigde Staten.

      Daar de Zwaardvisch zeer snel en naar verhouding van zijn grootte ook zeer behendig zwemt, is hij in staat kleinere Visschen buit te maken, die met verschillende soorten van Inktvisschen zijn liefste, zoo niet zijn eenige voedsel uitmaken. In de Middellandsche zee valt zijn rijtijd grootendeels in Juli en ontmoet men van November tot Maart zeer jonge exemplaren.

      Volgens alle berichten uit lateren tijd zou de Zwaardvisch eigenlijk een goedaardig en vreesachtig dier zijn, maar soms door een zonderlinge woede en vernielzucht bevangen worden en dan op grootere zeebewoners aanvallen; men meent deze opgewonden stemming te moeten toeschrijven aan den last, dien allerlei woekerdieren hem aandoen. Ook zegt men, dat de Zwaardvisch een der felste vijanden van de Tonijnen is, en zelfs, dat deze Visschen door hem in de Middellandsche Zee en naar de kust worden gedreven. Daar de mededeelingen in vele opzichten met elkander in tegenspraak zijn, kan men hierover geen beslist oordeel uitspreken. De bewering, dat de Zwaardvisch Walvisschen aanvalt, moet met eenig voorbehoud aangenomen worden, daar hoogst waarschijnlijk hiermede de gelijknamige Cetacee wordt bedoeld. Toch is het duidelijk gebleken, dat de echte Zwaardvisch soms groote dieren doorboort. Ook verhaalt men, dat dit lot overkomen is aan een man, die in den Severn, niet ver van Worcester, aan ’t baden was; daar de schuldige onmiddellijk daarna gevangen werd, kan er geen twijfel over zijn misdrijf bestaan.

      Niet zelden komt het voor, dat een schip door een Zwaardvisch beschadigd wordt; in verscheidene verzamelingen vindt men stukken hout, waarin zich nog het afgebroken zwaard van dit dier (of een stuk daarvan) bevindt. „Den 5den Augustus 1824 werd het schip „Fortuna” op 31° N.B. en 150° O.L. bijna in zijn middelste gedeelte door een Zwaardvisch getroffen. Dit geschiedde met zulk een kracht, dat het zwaard door de koperen dubbeling, de ¾ duim dikke vurenhouten spijkerhuid, de 3¼ duim dikke eiken vaste huid, een 9 duim dikke eiken rib en de 2½ duim dikke eiken wegering in het scheepsruim en vervolgens door een 3½ duim dik stuk vurenhout en een 1 duim dikke eiken duig nog ½ duim in een olievat doorgedrongen was. Het zwaard was op een afstand van 7 of 8 duim van de buitenzijde van ’t schip afgebroken en werd eerst in de haven van Talcuhanna bemerkt.” – Toen in het jaar 1725 het Engelsche oorlogsschip „Leopard” gerepareerd moest worden, stak in het voorste deel van den romp, niet ver van de kiel een afgebroken zwaard van een Zwaardvisch; het had de buitenste, 2.5 cM. dikke huid en een plank van 7.5 cM. doorboord en was bovendien nog 11 cM. diep in een rib doorgedrongen. – In het houtwerk van het schip „Priscilla” was een afgebroken zwaard 45 cM. diep ingeboord. – Uit deze betrouwbare berichten, waaraan men nog vele andere zou kunnen toevoegen, kan men afleiden, met welk een reuzenkracht de stoot plaats heeft, hoe groot de snelheid moet zijn geweest, waarmede de Zwaardvisch, zonder opzettelijk getergd te zijn, op het als doel gekozen voorwerp toeijlt.

      Gelukkig mislukken in den regel de pogingen van den woedenden strijder om zijn in het stevige hout stekende wapen los te maken; gewoonlijk breekt het af; waarschijnlijk sterft het dier aan de gevolgen dezer zelfverminking; anders zou het nog veel meer schade kunnen aanrichten. Toch heeft het reeds menig vaartuig lek gestooten of zelfs in den grond geboord.

      Vooral in Zuid-Italië (aan de kusten van Calabrië en Sicilië) en in de oostelijke Vereenigde Staten (aan de kusten van Nieuw-Engeland) houdt men zich geregeld met de vangst van den Zwaardvisch bezig. Het vleesch van het jonge dier wordt versch gegeten, dat van het oude ingezouten.

      Bij de Poon – en Makreelvisschen (Cottoscombriformes), die de 8e onderorde van de Stekelvinnigen uitmaken, zijn de rugvinnen vereenigd of zeer dicht bijeengeplaatst, de stekelige rugvin, voor zoover aanwezig, is steeds kort, soms door tastdraden of een hechtschijf vervangen; bij afwezigheid van de stekelige rugvin is de weekstralige steeds lang; de aarsvin gelijkt op de weekstralige rugvin; de buikvinnen, voor zoover aanwezig, zijn steeds borst- of keelstandig, nooit in een hechtorgaan veranderd. Deze onderorde omvat 15 familiën, waarvan 9 hieronder genoemd zijn.

      De Leervisschen (Acronuridae) hebben een zijdelings zeer sterk samengedrukt lichaam, eivormig van omtrek, met een lederachtige huid of met dicht opeengedrongen, geheel vastgehechte, meestal kleine schubben bekleed; de mond is klein, de rand van beide kaken met een enkele rij van tanden bezet; geen tanden aan het gehemelte. Alle soorten hebben één rugvin, vele hebben een aan weerszijden met scherpe doornen gewapenden staart. [Bij het in den Indischen Oceaan, van Afrika tot Polynesië, voorkomende geslacht der Eenhoornvisschen (Naseus) komt tusschen de oogen een op een hoorn gelijkend, lang, beenig uitsteeksel voor]. Een belangrijk kenmerk van deze familie is de samenstelling van het geraamte der rugvin en der aarsvin. De kettinggewrichten van de eerste tusschendoornbeentjes verschillen van die der overige Visschen in zooverre, dat de tweede straal zich met den eersten kan verbinden. Hierdoor zijn de Leervisschen in staat om hunne opgerichte vinnen vast te zetten; voor het neerleggen van de vin is dan noodig, dat een spier, die zich vóór aan den tweeden straal hecht, dezen naar voren beweegt.

      Alle Leervisschen bewonen de zeeën van den heeten aardgordel; voor ’t meerendeel leven zij in den Indischen Oceaan. Naar het schijnt, voeden zij zich uitsluitend met wieren of andere zeeplanten. Hoewel hun vleesch niet smakelijk wordt geacht, maken de visschers jacht op verscheidene leden van deze familie.

      In de warme zeeën van beide halfronden treft men de Stekelstaarten (Acanthurus) aan; deze onderscheiden zich door het bezit van tanden met een rechten, snijdenden rand en van een scherpen, beweeglijken stekel aan weerszijden van den staart, waarmede zij gevaarlijke wonden kunnen toebrengen. Hun kleed bestaat uit kleine schubben.

      Een bekende soort van dit geslacht, door de Nederlanders in West-Indië gewoonlijk Leervisch, door de Fransche kolonisten in Amerika Chirurgien, Barbier en Porte-lancette, door de Engelschen Surgeon genoemd (Acanthurus chirurgus), bereikt een lengte van 20 à 30 cM. De donkerbruine of geelachtige huid van den romp is aan weerszijden met verscheidene van boven naar onder gerichte, donkere strepen, de rugvin op lichteren grond met zwartachtige СКАЧАТЬ