Название: Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen
Автор: Brehm Alfred Edmund
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
De Amerikaansche Trommelvisch, de Drumfish der Anglo-Amerikanen (Pogonias chromis), bereikt een lengte van 1 à 1.5 M. en een gewicht van 40 à 60 KG. Zijn roodachtig loodgrijze kleur heeft op de bovenzijde een zwarte tint en is in de okselstreek met donkere vlekken geteekend; de vinnen zijn roodachtig. Ongeveer 20 baarddraden hangen aan de onderkaak. Deze Visch komt vooral in het westelijk deel van den Atlantischen Oceaan voor.
De even fraaie als smakelijke Corvo of Umbrine (Umbrina cirrhosa) draagt een wrat aan de onderkaak; hieraan heeft zijn geslacht (Umbrina) den naam van Wratvisschen te danken. Op fraai lichtgelen grond is hij geteekend met scheef van onderen en voren naar boven en achteren loopende, overlangsche lijnen, die aan de zijden zilverwit, in de rugstreek echter blauw zijn; de buik is wit, de eerste rugvin bruin, de tweede rugvin op bruinen grond van een witte streep en een witten zoom voorzien; de borstvinnen en de buikvinnen en de staartvin zijn zwart, de aarsvin is rood. De lengte van dezen Visch kan 66 cM., zijn gewicht 10 à 15 KG. en meer bedragen.
In alle landen om de Middellandsche Zee schat men dezen voortreffelijken Visch zeer hoog, minder om zijn prachtige kleur dan wegens zijn uitmuntend wit en hoogst smakelijk vleesch. Hij leeft op middelmatige diepte, geeft de voorkeur aan een slijkerigen grond, zwemt hoogst sierlijk, voedt zich met kleine Visschen, Weekdieren en Wormen en eet, naar men zegt, ook zeegras; het kuitschieten heeft in Juni en Juli plaats. Men vangt hem gedurende het geheele jaar, vooral in de nabijheid van rivieren en het meest wanneer een onweer het rivierwater troebel heeft gemaakt.
De reuzen der familie, de Ombervisschen i. e. z. (Sciaena), kenmerken zich door een langwerpigen romp met twee rugvinnen; het vinvlies van de eerste is diep uitgesneden om de spitsen der stekels vrij te laten; de achterrand van het voordeksel is getand, het achterdeksel loopt in een punt uit. Bij de meeste leden van dit geslacht is de voorrand van iedere kaak met een reeks van betrekkelijk groote, puntige en gekromde tanden gewapend, waartusschen in de onderkaak en waarachter in de bovenkaak fluweelachtige tandjes voorkomen. Echte grijptanden zijn bij geen dezer Visschen aanwezig; de onderkaak draagt geen baarddraden. De zwemblaas is zeer samengesteld; bij sommige langs den geheelen omtrek met franjevormige aanhangselen voorzien.
Dit geslacht omvat een groot aantal soorten; slechts enkele komen aan de Europeesche kusten voor; de meeste behooren in de heete luchtstreek thuis en bewonen gedeelten van den Atlantischen en den Indischen Oceaan, voorts de kusten van Californië en van Australië; ook in zoetwater (in rivieren en meren van de Vereenigde Staten en van Oost-Indië) worden eenige soorten aangetroffen.
De Ombervisch, door onze visschers gewoonlijk (evenals Labrax lupus) Zeebaars, door de Franschen Maigre, door de Italianen Ombra genoemd (Sciaena aquila), stond bij de ouden in hoog aanzien (vooral de kop werd als een kostelijk gerecht beschouwd); zijn vleesch, hoewel grof, is aangenaam van smaak. Aan de kusten van Italië, vooral op slijkerigen grond en meer bepaaldelijk bij den mond der rivieren, is hij volstrekt niet zeldzaam. Gewoonlijk vindt men hem hier in troepen; als zulk een school voorbijzwemt, hoort men een luid klinkend gedruisch, dat bijna den naam brullen verdient; het klinkt veel krachtiger dan het geknor der Poonen en is, naar men zegt, ook dan nog hoorbaar, als de Visschen zich op een diepte van 10 à 12 cM. onder den waterspiegel bevinden. Op dit geluid gaan de visschers af; met het oor tegen den rand der boot trachten zij de plaats te vinden, waar het ontstaat. Groote Ombervisschen zijn zoo sterk, dat zij, naar men zegt, door een slag met den staart een mensch ter aarde kunnen werpen; om ongelukken te voorkomen, worden zij daarom onmiddellijk na de vangst gedood. In de Middellandsche Zee beschouwt men deze Visschen als voorboden van de komst der Sardijnen (Ansjovis), waaruit valt af te leiden, dat zij jacht maken op deze kleinere zeebewoners.
De Ombervisch bereikt soms een lengte van meer dan 2 M. en weegt dan meer dan 50 KG. Zijn glanzig zilverwitte kleur heeft op den rug een lichtbruine tint en zweemt op den buik naar wit; de vinnen zijn roodbruin: de borst- en buikvinnen meer roodachtig, de overige vinnen meer bruinachtig; van de 9 stralen der aarsvin is alleen de voorste hard. Behalve in de Middellandsche Zee komt deze soort, hoewel in kleinen getale, ook bij de noordkust van Frankrijk en de kusten van Engeland voor; van tijd tot tijd dwalen enkele exemplaren naar de Noordzee af; ook aan onze kust worden zij soms gevangen. Van Bemmelen noemt 7 exemplaren op, die tusschen de jaren 1835–1865, alle in de maanden Juli tot September, door onze visschers werden buit gemaakt: een daarvan woog 43 KG., had een lengte van 1.65 M. en aan den buik een omtrek van 1.07 M.
De leden van het ondergeslacht der Raafvisschen (Corvina) hebben in de onderkaak uitsluitend borstelige, geen grootere tanden; de 2 voorste stralen van de aarsvin zijn ongeleed.
De Raafvisch (Sciaena nigra) die 50 cM. lang en 3 KG. zwaar kan worden dankt dezen naam aan zijn eigenaardige donkerbruine kleur, welke naar de buikzijde (zooals gewoonlijk) bleeker wordt en hier door zilvergrijs vervangen is. Terwijl deze Visch uit het water wordt gehaald, vertoont zijn buik, naar men zegt, een goudgele tint met purperen weerschijn. De algemeene kleur wordt voortgebracht door een groot aantal kleine, donkere vlekken op iedere schub. De vinnen zijn bruin, de aarsvin en de staartvin zwart met een nog iets donkerder zoom.
De Raafvisch komt in de Middellandsche Zee en ook bij de Kanarische Eilanden overal veelvuldig voor; hij wordt veel gevangen en ter markt gebracht, maar als spijs niet bijzonder geacht. Zijn voedsel bestaat uit kleine Schaaldieren en wieren. Het kuitschieten heeft in het voorjaar plaats op den met grind bedekten bodem van het kustwater.
Ook de zesde onderorde van de Stekelvinnigen – de Zwaardvisschen (Xiphiiformes) – bestaat uit slechts één gelijknamige familie (Xiphiidae), waarvan ± 15 soorten beschreven zijn. De romp van deze Visschen is lang, een weinig zijdelings samengedrukt, van achteren bijna rond. De bovenkaak is verlengd tot een zwaard, tot een breede, naar voren slechts weinig smaller wordende, tamelijk stomp eindigende, aan den rand scherpe en fijngetande plaat, die ver voorbij de spits van de onderkaak uitsteekt en vooral door de sterke ontwikkeling van het ploegschaarbeen en van de tusschenkaaksbeenderen wordt gevormd. De buitenste, zeer stevige beenlaag omsluit een cellige beenmassa; zij bevat, behalve talrijke, kleine holten, ook vier buizen, waarin groote bloedvaten voorkomen. De mondspleet reikt tot ver achter de groote oogen. De tanden ontbreken bij het volwassen dier of zijn zeer onbeduidend. Van de schubben geldt hetzelfde. De samenstelling der kieuwen is eigenaardig, doordat de kieuwplaatjes aan iederen kieuwboog niet eenvoudig als de tanden van een kam naast elkander geplaatst, maar door dwarsplaatjes verbonden zijn; de oppervlakte der kieuw gelijkt dus eerder op een net dan op een kam.
Bij de Zwaardvisschen i. e. z. (Xiphias) is het voorste deel van den romp krachtiger gebouwd dan bij hunne naaste verwanten. Bij jonge exemplaren ziet men slechts één, vooral aan haar voorste einde tamelijk hooge rugvin, die boven de kieuwdeksels begint en op vrij geringen afstand van het achterste lichaamsuiteinde ophoudt; de aarsvin is lager dan de rugvin, maar strekt zich achterwaarts nagenoeg even ver uit. Mettertijd slijten deze beide vinnen gedeeltelijk af; van beide blijft slechts het voorste en het achterste stuk over; de beide achterste vinnen zijn buitengewoon klein; aan de voorste zijn de eerste stralen buitengewoon lang, de achterste daarentegen zeer kort. De voorste rugvin en de voorste aarsvin zijn hierdoor halvemaanvormig; de buikvinnen worden met een sikkel vergeleken. De tanden zijn reeds bij de jonge Visschen zoo klein, dat men ze ternauwernood kan onderscheiden; op lateren leeftijd verdwijnen zij geheel.
Bij de Zeilvisschen (Histiophorus) bemerkt men van het afslijten der voorste rugvin niets; zij verheft zich als een zeil of een waaier boven den rug; de lengte van hare stralen overtreft de middellijn van den romp, die van voren niet bijzonder verdikt is, minstens 3 of 4-maal; tusschen hare laatste stralen en die van de achterste rugvin СКАЧАТЬ