Название: Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen
Автор: Brehm Alfred Edmund
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
Het vleesch van het Loodsmannetje is volgens hen, die het zeldzame voorrecht hadden, het te proeven, niets minder in kwaliteit dan dat van de Makreelen.
Een hoofdkenmerk van de kleine familie der Haanvisschen (Cyttidae) is gelegen in de beweeglijkheid der kaken, die naar voren verschoven en teruggetrokken kunnen worden; de romp is hoog, sterk zijdelings samengedrukt; de buikvinnen zijn aan de borst geplaatst, de tanden klein en kegelvormig; de kieuwspleet is zeer wijd.
Volgens de overlevering verkeerde de apostel Petrus eens, toen hij tol moest betalen, in de noodzakelijkheid om niet in de beurs, maar in het water te tasten; de bek van den Visch, dien hij er uithaalde, bevatte de verlangde penning. Dit mirakel moet in de open zee voorgevallen zijn; ook schijnt de apostel den bedoelden Middellandsche-zee-visch flink aangepakt te hebben, daar deze op elke zijde een zwarte vlek draagt, die, naar het verhaal luidt, indruksels van vingers zijn. Vermoedelijk heeft het dier hieraan den naam Sint-Pietersvisch te danken. Deze naam, dien men in de havens van de Middellandsche Zee en ook wel bij ons hoort, is trouwens niet overal in gebruik; op sommige kustplaatsen van Frankrijk heet dezelfde Visch Poisson Saint-Christophe, bij de tegenwoordige Grieken Christo-psaro (Christusvisch), bij de Spanjaarden Martinsvisch, bij ons wegens zijn zijdevlek Zonnevisch of Spiegelvisch, bij de Noordduitschers eindelijk Haringkoning, omdat hij op de Sardijnen (een soort van Haringen) jacht maakt en hunne scholen volgt. Misschien te recht wordt zijn geslacht in de wetenschap aangeduid met den naam van den oppergod van den Olympus en stond hij reeds bij de ouden in hoog aanzien.
De Zonnevisch (Zeus faber) heeft twee gescheiden rugvinnen; het vinvlies van de eerste wordt gesteund door lange stekels en loopt daartusschen in lange draden uit; de beide aarsvinnen zijn minder duidelijk gescheiden; de voorste wordt door 4 stekels gesteund; onder de kleine, rondachtige borstvinnen staan groote buikvinnen. Aan weerszijden van de achterste rugvin en van de aarsvin, voorts op het midden van den buik, tusschen de buikvin en de aarsvin, komt een reeks van beenplaten voor, die ieder een paar doornen dragen; overigens is de romp met kleine schubben bekleed. De kleur is in verschillende jaargetijden en zeeën ongelijk. In de Middellandsche zee is de Zonnevisch dikwijls zuiver goudgeel (hieraan dankt hij zijn Franschen naam Jaune doré, in ’t Engelsch verbasterd tot John Dory), in het noorden gewoonlijk grijsgeel. Het vinvlies van de voorste rug- en aarsvin heeft een zwarte tint. Aan weerszijden komt op het midden van den romp een ronde, zwarte vlek voor, die met een witten en zwarten kring omzoomd is. Bij oudere dieren zijn deze kringen meestal verdwenen en de vlekken zelf onduidelijker. Deze Visch kan een lengte van meer dan 1 M. en een gewicht van 15 à 20 KG. bereiken.
Van de Middellandsche Zee uit verbreidt de Zonnevisch zich over een deel van den Atlantischen Oceaan, in noordelijke richting tot aan de kusten van Groot-Brittannië, waar hij geregeld aangetroffen en soms zelfs in aanzienlijken getale gevangen wordt. Aan onze kusten ontmoet men hem zeer zelden en bijna altijd op grooten afstand van het strand. In de eerstgenoemde zeeën behoort hij niet tot de gewone Visschen, evenmin echter tot de zeldzame, althans gedurende den zomer. Ook in de Middellandsche Zee geeft hij de voorkeur aan de open zee boven het kustwater en komt hij meestal afgezonderd voor. Wegens zijn gestalte zou men kunnen meenen, dat hij langzaam zwemt; toch is dit het geval niet; hij beweegt zich zeer vlug en behendig, kan de scholen van Sardijnen (Pilchards) goed bijhouden en maakt met goed gevolg jacht op de Zeekatten of Gewone Inktvisschen, die zeer waakzaam zijn en flink zwemmen. Deze dieren maken nevens kleine of jonge Visschen en Schaaldieren zijn liefste voedsel uit. Tegenwoordig wordt overal veel prijs gesteld op den Zonnevisch, daar zijn vleesch zeer in den smaak valt; men krijgt hem echter meer bij toeval dan door list in het net; wegens zijn ongezellige levenswijze is hij voor de visscherij van geringe beteekenis.
Van den Koningsvisch (Lampris luna, L. guttatus) wordt reeds in de Edda onder den naam van Gudlags (Godenzalm) melding gemaakt; ook thans nog wordt hij in IJsland zoo genoemd en wegens zijn smakelijk vleesch hoog geschat. In vorm gelijkt hij eenigszins op den Zonnevisch; de omtrek van het zijdelings samengedrukte, maar toch dikke lichaam is eirond; het kan een lengte van 2 M. en een gewicht van omstreeks 100 KG. bereiken. De bek kan minder ver vooruitgestoken worden; de tanden en ook de doornen op den staart ontbreken. De rugvin, die boven de borstvinnen begint, en zich tot dicht bij de vrij diep gegaffelde staartvin uitstrekt, wordt door onduidelijk stekelvormige, buigzame stralen gesteund en is grootendeels laag; haar voorste gedeelte verheft zich tot een 5-maal zoo hooge punt, die sikkelvormig naar achteren gebogen is; de aarsvin komt in vorm en stand overeen met het lage gedeelte van de rugvin. De halvemaanvormige buikvinnen zijn ongeveer op de helft van de lichaamslengte aangehecht en zijn ongeveer even groot als de borstvinnen. De schubben zijn zeer klein en dun en vallen zoo licht uit, dat men ze bij gevangen exemplaren zelden aantreft. De kleur van den Koningsvisch is niet minder prachtig dan die van vele om deze reden beroemde Visschen van zuidelijker zeeën. De staalblauwe, met alle tinten van den regenboog schitterende kleur van de bovendeelen gaat op de zijden allengs in violet en van onderen in rozerood over; op dezen grond prijken talrijke eivormige, vrij regelmatig verdeelde, melkwitte, als zilver glinsterende vlekken; de vinnen zijn prachtig koraalrood; het oog is glanzig goudgeel.
Deze Visch, van welks levenswijze men bijna niets weet, schijnt vooral de noordelijke zeeën te bewonen. Wel werd hij in de Middellandsche Zee, aan de noordkust van Frankrijk, bij onze kust (1822, 1840), bij die van Denemarken en Noorwegen gevangen; overal is dit echter slechts 2 of 3 malen geschied; vaker kwam dit voor bij Groot-Brittannië, het meest bij IJsland.
De Braam, dikwijls ook Zeebrasem, in Frankrijk Castagnole genoemd (Brama Raii), is minder zeldzaam dan de vorige soort; hij wordt in de Middellandsche Zee zelfs vrij menigvuldig gevangen; vooral ’s winters is zijn vleesch smakelijk. Ook langs de kusten van de Noordzee ontmoet men dezen dof zilverkleurigen Visch met bruine rug-, staart- en aarsvinnen niet al te zelden (bij ons nu en dan); eenige malen heeft men hem zelfs op de Pommersche kust buit gemaakt; zuidwaarts strekt zijn verbreidingsgebied zich tot aan de Kaap de Goede Hoop uit. Hij kan ongeveer 70 cM. lang worden en is dan ruim half zoo hoog. Het geheele lichaam is met schubben bekleed en eivormig van omtrek. De mondspleet is schuins naar boven gericht; de onderkaak steekt voorbij de bovenkaak uit; beide zijn met tanden gewapend. De rugvin, die geen duidelijke stekels bevat, neemt het grootste deel van den rug in en vormt naar voren een driehoekige punt, dubbel zoo hoog als het overige gedeelte. De aarsvin heeft een soortgelijken vorm, doch is kleiner.
De Goudmakreelen (Coryphaenidae) hebben een langen, zijdelings samengedrukten romp; aan hun zeer steil afhellend voorhoofd danken zij hun wetenschappelijken naam (die van een woord, dat „bergtop” beteekent, is afgeleid en door „Stompkoppen” vertaald zou kunnen worden); de rugvin wordt door buigzame, onduidelijk stekelige stralen gesteund; zij strekt zich van den kop tot dicht bij de diep gevorkte staartvin uit; ook de aarsvin is meestal sterk ontwikkeld; de buikvinnen ontbreken soms of zijn klein; de kaken zijn met hekelvormige, de tong en de kieuwbogen met fluweelachtige tanden bezet.
Voor ons doel kunnen wij volstaan met de beschrijving van een enkele soort, en die het geslacht der Glinstervisschen (Coryphaena) vertegenwoordigt, de oude gaven haar den naam van Delphinus of Dolfijn; ook thans nog wordt zij door de zeelieden dikwijls zoo genoemd; beter past op haar den naam Dorade, dien zij met den Goudbrasem deelt.
De Goudmakreel of Onechte Dorade (Coryphaena hippuris) bereikt een lengte van 1 M. en een gewicht van 15 à 20 KG. Zijn kleur, van welks wonderbaarlijke pracht, volgens het getuigenis van alle onderzoekers, een beschrijving slechts een flauwe voorstelling kan geven, verschilt al naar de wijze van verlichting. Bennett zegt: „Als de Goudmakreel bij windstilte dicht bij de oppervlakte van ’t water zwemt, schittert zijn prachtig blauwe of purperen kleur met alle denkbare metaalachtige tinten, welker afwisseling bij iedere beweging met die van licht en schaduw samengaat; alleen de staart behoudt zijn goudgele kleur. Nadat de Visch uit het water gehaald en op het dek gebracht СКАЧАТЬ