Название: Oud en nieuw
Автор: Lagerlöf Selma
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
Toen de leekebroeder voor bisschop Absalom verscheen, reikte hij hem de bloemen toe en zeide: „Dit zendt abt Hans u. Dit zijn de bloemen, die hij beloofde voor u te plukken in den Kerstlusthof in het Göingebosch.”
Toen bisschop Absalom de bloemen zag, die in den winter uit de aarde waren opgekomen, en die woorden hoorde, werd hij zoo bleek, alsof hij een doode ontmoet had. Hij bleef een poos zwijgend zitten en toen sprak hij: „Abt Hans heeft trouw zijn woord gehouden. Nu zal ik ook het mijne houden.”
En hij liet een vrijbrief schrijven voor den wilden roover, die van zijn jeugd af vogelvrij door het bosch gezworven had. Hij gaf den brief aan den leekebroeder en deze trok naar 't bosch en vond zijn weg naar het roovershol. Toen hij daar op Kerstdag binnenkwam, ging de roover hem met opgeheven bijl te gemoet: „Ik zal jelui monniken neêrhouwen, zoo veel ik er maar krijgen kan,” zei hij. „Zeker is het om jelui, dat het Göingebosch zich vannacht niet met Kerstpracht heeft bekleed.”
„Dat is alleen mijn schuld,” antwoordde de leekebroeder, „en ik wil graag sterven, maar eerst moet ik u een boodschap van abt Hans brengen.”
En hij haalde den brief van den bisschop te voorschijn en sprak er met hem over, dat hij vrij was en toonde hem het zegel van Absalom, dat aan het perkament hing.
„Van nu af aan zult gij en uw kinderen in het Kerststroo spelen en Kerstfeest vieren onder de menschen, zooals abt Hans dat wenschte,” zeide hij.
Toen bleef de roover bleek en stom staan. Maar de rooversvrouw zeide uit zijn naam: „Abt Hans heeft trouw zijn woord gehouden, nu zal mijn man ook zijn woord houden.”
Maar toen de roover en zijn vrouw het roovershol verlieten, trok de leekebroeder daarin en woonde daar verder alleen in het bosch. En hij bad dagelijks, dat zijn hardheid hem vergeven mocht worden. En niemand mag een hard woord zeggen van een mensch, die berouw had en zich bekeerde, maar wel mag men wenschen, dat die booze woorden niet gesproken waren; want het Göingebosch heeft nooit meer het geboorteuur van den Verlosser gevierd, en van al die heerlijkheid bleef enkel het plantje over, dat abt Hans geplukt heeft. Dat werd „Kerstroos” genoemd en elk jaar zendt het zijn witte bloemen en groene stengels op uit de aarde tegen Kersttijd, alsof het nooit vergeten kan, dat het eens gegroeid is in den grooten Kerst-lusthof.
IN DE GERECHTSZAAL
We zijn in de gerechtszaal van een klein stadje. Aan de groene tafel achter in de kamer zit een oude rechter, een lang en krachtig gebouwd man met een breed en grof gezicht. Verscheidene uren reeds is hij bezig geweest met de eene zaak na de andere, en eindelijk is het, alsof een sombere tegenzin in zijn werk over hem gekomen is. Het is moeilijk uit te maken, of het de hitte en de benauwdheid in de zaal is, die hem kwellen, of dat hij ontstemd is door al die kleingeestige twisten, die alleen schijnen ontstaan te zijn om er van te getuigen, hoe twistziek en onbarmhartig en geldzuchtig de menschen zijn.
Hij is nu juist begonnen met een van de laatste zaken, die vandaag behandeld moeten worden. Het betreft een eisch van bijdrage voor het onderhoud van een onecht kind.
Deze zaak is al behandeld in de vorige zitting en de notulen daarvan worden voorgelezen. Daaruit verneemt men ten eerste, dat de eischeresse een arm dienstmeisje, en de beklaagde een getrouwd man is.
Verder blijkt het uit de notulen, dat de beklaagde verklaard heeft, dat de eischeresse ten onrechte en alleen uit geldzucht hem heeft aangewezen als de vader van haar kind. Hij erkent, dat de eischeresse eenigen tijd op zijn hoeve heeft gediend, maar hij heeft in dien tijd geen liefdesbetrekking met haar aangeknoopt, en zij heeft geen recht, hulp van hem te verlangen. De eischeresse heeft toch haar verklaring volgehouden, en nadat eenige getuigen gehoord zijn, is het den beklaagde opgelegd, zich te zuiveren door een eed, wanneer hij niet veroordeeld wil worden, de eischeresse ondersteuning te geven.
Beide partijen zijn verschenen en staan naast elkaar voor de groene tafel. De eischeresse is heel jong en ziet er verschrikt en ontdaan uit. Zij schreit van verlegenheid, en veegt met moeite haar tranen af met een opgerolden zakdoek, dien zij niet schijnt te kunnen losvouwen. Zij heeft zwarte kleeren aan, die er tamelijk nieuw en frisch uitzien, maar ze zitten zoo slecht, dat men er toe komt te vermoeden, dat zij ze geleend heeft om fatsoenlijk voor den rechter te kunnen verschijnen.
Wat den beklaagde betreft, men ziet dadelijk aan hem, dat hij een man in goeden doen is. Hij is zoowat veertig jaar oud en ziet er flink en vrijmoedig uit. Zooals hij daar voor den rechter staat, houdt hij zich heel goed, hij schijnt het nu juist geen bizonder genoegen te vinden, daar te staan, maar hij ziet er ook niet uit, of het hem ook maar in het minst bezwaart.
Zoodra de notulen gelezen zijn, wendt zich de rechter tot den beklaagde, en vraagt hem, of hij bij zijn ontkenning blijft en bereid is, den eed af te leggen.
Op die vragen antwoordt de beklaagde met een vrijmoedig „ja”. Hij begint te zoeken in zijn vestjeszakje en haalt een bewijs van den predikant voor den dag, dat hij de beteekenis en het gewicht van den eed kent, en niets hem verhindert om dien af te leggen.
Onder dit alles schreit de eischeresse voortdurend. Zij schijnt onoverkomelijk verlegen, en houdt voortdurend de oogen naar den grond gericht. Ze heeft ze nog niet zoover opgeslagen, dat zij den beklaagde in het aangezicht heeft kunnen zien.
Nu hij „ja” zegt, gaat haar een schok door de leden. Zij doet een paar stappen naar de tafel, alsof ze iets zeggen wilde, maar blijft dan weer staan. Het is toch niet mogelijk, schijnt ze in zichzelf te zeggen, hij kan niet: „ja” gezegd hebben, ik moet het verkeerd gehoord hebben.
Intusschen heeft de rechter het stuk aangenomen, en geeft een van de gerechtsdienaren een wenk. Deze gaat naar de tafel om den Bijbel te krijgen, en dien voor den beklaagde neer te leggen.
De eischeresse hoort, dat iemand haar voorbijgaat en wordt onrustig. Zij dwingt zichzelf, zoover op te zien, dat ze over de tafel kan kijken, en nu ontdekt ze, dat de gerechtsdienaar den Bijbel verschuift.
Weer schijnt het alsof ze iets zeggen wil, maar ze bedwingt zich opnieuw. Het is immers niet mogelijk, dat hij den eed afleggen mag; de rechter moet het hem immers beletten.
De rechter is zoo'n verstandig man en hij wist wel, wat de menschen denken en vinden in die streken. Hij weet wel, hoe streng alle menschen waren, zoodra er iets voorkwam, wat op het huwelijk betrekking had; ze wisten geen erger zonde, dan die zij begaan had. Zou zij nu ooit zoo iets van zichzelf bekend hebben, als het niet waar geweest was, de rechter wist toch wel wat een vreeselijke verachting ze daardoor over zich had gebracht. En niet alleen verachting, maar alle mogelijke ellende. Niemand wil haar in dienst nemen, niemand wil haar in het werk hebben. Haar eigen ouders dulden haar nauwelijks in hun hut, en spreken er elken dag over haar de deur uit te zetten. Neen, de rechter kon wel begrijpen, dat zij geen ondersteuning van een getrouwd man zou begeerd hebben, als zij daar geen recht toe had.
De rechter kon toch niet denken, dat ze in zulk een zaak liegen zou, dat ze zulk een vreeselijk ongeluk over zichzelf zou brengen, als ze iemand anders had gehad om aan te klagen, dan een getrouwd man.
Zij ziet hoe de rechter daar zit, en de verklaring van den predikant een paar keer overleest. Daarom begint ze te gelooven, dat hij van plan is in te grijpen.
Het is ook waar, dat de rechter er bedenkelijk uitziet. Hij kijkt een paar maal naar de eischeresse, maar daardoor wordt de uitdrukking van ontstemdheid en tegenzin, die op zijn gezicht ligt, nog meer merkbaar. Het schijnt alsof hij onvriendelijk tegen haar gestemd is. Zelfs al spreekt de eischeresse de waarheid, is СКАЧАТЬ