Oud en nieuw. Lagerlöf Selma
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Oud en nieuw - Lagerlöf Selma страница 4

Название: Oud en nieuw

Автор: Lagerlöf Selma

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ Den en spar werden zoo dicht met roodgoude appels bezaaid, dat de boomen glansden als zijde. De jeneverstruik kreeg bessen, die elk oogenblik van kleur veranderden. En woudbloemen bedekten het veld, zoodat het heelemaal wit en blauw en goud werd.

      De abt bukte en plukte een aardbeibloesem, en terwijl hij zich weer oprichtte rijpte de aardbei. De vossenmoeder kwam uit haar schuilplaats met een heelen stoet zwartpootige jongen, ging naar de rooversvrouw, krabde aan haar kleed en de rooversvrouw boog zich neer en prees haar jongen. De nachtuil, die juist aan zijn nachtjacht begonnen was, keerde naar huis terug, verbaasd over het licht, zocht zijn spleet weer op en ging zitten slapen. De koekoek riep en zijn wijfje sloop om de nesten van de kleine vogels heen met haar ei in den bek.

      De kinderen van de rooversvrouw jubelden luid van vreugd. Zij verzadigden zich aan de boschbessen, die aan struiken hingen, zoo groot als dennenappels. Een van hen speelde met een troep jonge haasjes, een ander liep om het hardst met jonge kraaien, die uit het nest gesprongen waren, eer ze volwassen waren, de derde nam een adder op van 't veld en slingerde die om hals en armen. De roover stond op het mos en at bramen. Toen hij opkeek stond er een groot zwart dier naast hem. De roover brak een wilgetakje af, en tikte er den beer mee op den neus. „Houd jij je aan jouw kant,” zei hij, „dit is mijn struikje.” Toen ging de beer achteruit en liep een anderen kant uit.

      Voortdurend kwamen er nieuwe golven warmte en licht aan, en nu brachten zij eendengesnater uit den woudplas mee. Geel stuifmeel van 't roggeveld stoof door de lucht. Vlinders kwamen aan, zoo groot, alsof ze vliegende lelies waren. 't Bijennest in een hollen eik was al zoo vol van honig, dat die langs den stam neerdroop. Nu gingen ook de bloemen open, waarvan het zaad uit vreemde landen gekomen was. Rozestruiken klommen langs den bergwand op naast de bramen. En uit het veld schoten bloemen op, zoo groot als menschengezichten. De abt dacht aan de bloem, die hij voor bisschop Absalom moest plukken, maar de een groeide nog heerlijker op dan de ander en hij wilde de allerschoonste voor hem kiezen.

      De eene lichtgolf na de ander kwam aan, en nu was de lucht zóó vol licht, dat ze schitterde. En al de lust en de glans en de vreugde van den zomer lachte den abt toe. Hij meende, dat de aarde geen grooter vreugde geven kon dan die hem 't hart deed zwellen over het snelle aankomen van dit schoone jaargetij. En hij zei in zich zelf: „Nu weet ik niet wat de volgende lichtgolf nog meer aan heerlijkheid brengen kan.”

      Maar het licht bleef toestroomen en nu scheen het den abt toe, dat het iets uit een oneindige verte meebracht. Hij voelde, dat bovenaardsche lucht hem omgaf en hij begon, bevend van aandoening, te verwachten, dat nu eerst de aardsche vreugde gekomen was, de vreugde des hemels in aantocht was.

      De abt merkte op, dat alles stil werd: de vogels zwegen, de jonge vossen speelden niet meer, en de bloemen hielden met groeien op.

      De zaligheid, die naderde, was zoo groot, dat het hart wilde stilstaan, de oogen schreiden, zonder dat men het wist, – de ziel verlangde weg te mogen vliegen, de eeuwigheid in. Heel, héél van verre klonken harptonen, en bovenaardsch gezang naderde als een suizend fluistren.

      De abt vouwde de handen en zonk op de knieën. Zijn gelaat straalde van zaligheid. Nooit had hij gedacht, dat het hem zou vergund worden reeds in dit leven, de vreugde des hemels te genieten en de engelen Kerstliederen te hooren zingen.

      Maar achter den abt stond de tuinjongen, die met hem meê gekomen was. Hij zag het rooverbosch vol groen en bloemen en hij werd inwendig boos, omdat hij zag, dat hij nooit zoo'n lusthof zou kunnen maken, al werkte hij nog zoo hard met schoffel en spa. En hij kon niet begrijpen, dat God zulke visioenen aan dat rooversvolk verspilde, die zijn gebod niet in eere hielden.

      Duistere gedachten woelden in zijn hoofd. „Dat kan geen echt wonder zijn,” dacht hij, „dat zich hier voor die misdadigers vertoont. Dat kan niet van God komen, maar moet uit tooverij ontstaan. Dit is hier gezonden door de list des duivels. 't Is de macht van den Booze, die ons behekst en ons dwingt te zien wat niet bestaat.”

      In de verte klonken de engelen-liederen, maar de leekebroeder meende, dat het de booze duivelsmachten waren, die naderden. „Ze willen ons verlokken en verleiden,” zuchtte hij. „Nooit komen we heelhuids hier van daan. We worden betooverd en aan den Booze verkocht.”

      Nu waren de engelenscharen zoo nabij, dat de abt hun lichte gestalten zag schemeren tusschen de stammen in 't woud. En de leekebroeder zag hetzelfde als hij; maar hij dacht er alleen aan hoe afschuwelijk het toch was, dat de booze geesten zich met die kunsten bezighielden in den nacht, dat de Verlosser geboren was. Dat was immers alleen om des te beter de christenen te kunnen bedriegen.

      Al dien tijd hadden vogels om 't hoofd van den abt gevlogen en hij had ze in de hand kunnen nemen. Maar de dieren waren bang voor den leekebroeder: geen vogel had zich op zijn schouder gezet en geen slang speelde aan zijn voeten. Maar nu was er een boschduifje, dat merkte, dat de engelen nabij waren; ze vatte moed, vloog op den schouder van den leekebroeder en vlijde haar kopje tegen zijn wang. Toen meende hij, dat het toovergedoe hem zoo nabij kwam om hem te verzoeken en te verleiden. Hij sloeg met de hand naar het duifje en riep zóó hard, dat het door 't bosch weerklonk: „Ga jij terug naar de hel, waar je vandaan gekomen bent!”

      Juist toen waren de engelen zoo nabij, dat de abt hun groote vleugels hoorde ruischen, en hij had zich ter aarde gebogen om hen te begroeten. Maar toen de woorden van den leekebroeder weerklonken, werd hun gezang plotseling afgebroken en de hooge gasten keerden zich om en vluchtten. En evenzoo vluchtten het licht en de zachte warmte in onuitsprekelijken schrik voor de koude en de duisternis in een menschenhart. 't Duister zonk als een dekkleed over de aarde, de koude kwam terug, de planten op het veld krompen ineen, de dieren snelden weg, 't geruisch der watervallen verstomde, 't loof viel van de boomen, ritselend als regen.

      De abt voelde hoe zijn hart, dat zooeven nog van zaligheid overvloeide, zich nu krampachtig samentrok in onlijdelijke smart. „Nooit zal ik dit kunnen overleven,” dacht hij, „dat de engelen mij zóó nabij waren en verdreven werden, dat zij Kerstliederen voor mij wilden zingen en op de vlucht werden gejaagd.”

      Opeens dacht hij aan de bloem, die hij bisschop Absalom beloofd had, en hij boog zich naar den grond en tastte tusschen 't mos en 't loof om nog iets te vinden op 't laatste oogenblik. Maar hij voelde hoe de aarde bevroor onder zijn vingers en hij zag hoe de witte sneeuw kwam aanglijden over het veld.

      Toen deed zijn hart nog meer pijn. Hij kon zich niet oprichten, maar bleef op het veld liggen.

      Maar toen de rooversfamilie en de leekebroeder al tastend in de diepe duisternis naar de grot teruggekomen waren, misten zij abt Hans. Zij namen brandend hout uit het vuur en gingen hem zoeken. En zij vonden hem dood in de sneeuw liggen.

      En de leekebroeder begon te jammeren en te schreien, want hij begreep, dat hìj den abt gedood had, doordat hij hem den beker der vreugde van de lippen gerukt had, waarnaar hij zoozeer had gedorst.

      Maar toen de abt naar Oved gebracht was, zagen zij, die zorg droegen voor den doode, dat hij de rechterhand stijf gesloten hield om iets, dat hij in zijn stervensuur moest gegrepen hebben. Toen zij de hand eindelijk open kregen zagen zij, dat wat hij met zulk een kracht had vastgegrepen, een paar witte bolletjes waren, die hij uit het mos en 't loof gerukt had. En toen de leekebroeder, die den abt vergezeld had, de bolletjes zag, nam hij ze en zette ze in den grond, in den tuin van abt Hans.

      Hij verzorgde ze en wachtte 't heele jaar of er ook bloemen uit zouden opkomen, maar hij wachtte te vergeefs lente, zomer en herfst. Toen eindelijk de winter gekomen was en alle bladen en bloemen dood waren, wachtte hij niet langer.

      Maar toen de Kerstavond kwam, herinnerde alles zóó sterk aan abt Hans, dat hij naar den tuin ging om daar aan hem te denken. En zie, toen hij nu voorbij de plaats kwam, waar hij de kale bolletjes in den grond gelegd had, zag hij, dat daar welige groene stengels uit waren opgekomen, die fraaie bloemen met zilverwitte bladeren droegen.

      Hij СКАЧАТЬ