Название: Gösta Berling
Автор: Lagerlöf Selma
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
„Vader, vader!” riep ze, „laat me toch binnen. Ik heb ’t zoo koud, ik ril ’t Is hier buiten zoo vreeselijk!”
„Moeder, moeder; u hebt zooveel voor me gedaan! u hebt zoo dikwijls bij me gewaakt! Waarom slaapt u nu? Moeder, moeder waak nog dezen éénen nacht, en ik zal u nooit meer verdriet doen!”
Zij roept, en luistert dan ademloos naar antwoord. Maar niemand hoort het, niemand helpt, niemand antwoordt. Dan wringt zij de handen van angst; maar ze heeft nog geen tranen.
Het lange donkre huis met zijn gesloten deuren en donkre vensters lag schrikwekkend, onbewegelijk, in den stillen nacht. Wat moest er van haar, arme daklooze worden. Gebrandmerkt en onteerd zou ze zijn, zoolang ze leefde. En ’t was haar vader zelf, die haar ’t gloeiend brandijzer in de schouders drukte.
„Vader,” riep ze nog eens, „wat moet er van me worden? De menschen zullen allerlei kwaad van me denken.” Zij schreide en jammerde; zij was geheel verstijfd van kou.
O! dat zulk een ellende kan komen over iemand, die pas zóó hoog stond. Dat men zóó licht onder ’t zwaarste leed gebogen kan worden! Moeten we niet bang worden voor ’t leven? Wie is er veilig? Om ons heen golft de smart als een woeste zee. Zie, de golven dringen op om ons scheepje, begeerig om er bruisend overheen te storten. O, geen zeker voetpad, geen vaste grond, geen veilig vaartuig, zoover het oog reikt! Slechts een onbekende hemel over zee van smart.
Stil! Eindelijk, eindelijk! Lichte schreden klinken in de vestibule.
„Is u ’t moeder?” vroeg Marianne.
„Ja, mijn kind.”
„Mag ik nu binnen komen?”
„Vader wil je niet binnen laten.”
„Ik ben van Ekeby hierheen geloopen met mijn dunne schoenen door de sneeuw. Ik heb hier een uur staan roepen en kloppen. Ik vries hier dood! Waarom is u weggereden?”
„Ach, kind, kind, waarom heb je Gösta Berling gekust!”
„Maar zeg toch aan vader, dat ik niet van hem houd! ’t Was immers maar spel! Gelooft hij dan dat ik Gösta hebben wil?”
„Ga naar de boerderij, Marianne en vraag of je daar van nacht moogt blijven. Vader is dronken. Met vader is niet te praten, hij heeft mij boven gevangen gehouden. Ik ben weggeslopen, toen ik dacht, dat hij sliep. Hij slaat je dood, als je binnenkomt.”
„Moeder, moeder, moet ik naar vreemden gaan als ik een huis heb? Is moeder even hard als vader. Hoe kunt gij er vrede meê hebben, dat ik buiten gesloten word. Ik ga hier in de sneeuw liggen, als u me niet binnen laat.”
Toen nam Mariannes moeder de deursleutel in de hand om open te doen; maar op ’t zelfde oogenblik hoorde ze zware schreden op de trap en een scherpe stem riep haar.
Marianne luisterde; haar moeder haastte zich weg; de scherpe stem schold haar uit en toen…
Marianne hoorde iets vreeselijks – in ’t doodstille huis kon ze ieder geluid hooren.
Ze hoorde ’t geluid van een slag, van een stokslag of een oorvijg, toen een zwak geritsel en toen weer een slag.
Hij sloeg haar moeder, de verschrikkelijke, reusachtige Melchior Sinclaire sloeg zijn vrouw!
Doodsbleek van schrik wierp Marianne zich neer op den drempel en wrong de handen van angst. Nu schreide zij en haar tranen bevroren op den drempel van haar ouderlijk huis.
Genade! Erbarming! Doe open, doe open, opdat zij haar rug kan krommen onder de slagen. O! dat hij moeder kan slaan, haar slaan, omdat ze haar dochter niet dood in de sneeuw wil zien liggen, omdat zij haar kind heeft willen troosten!
Hoe diep werd Marianne dien nacht vernederd! Ze had gedroomd, dat zij koningin was en daar lag ze nu, weinig beter dan een slavin, gekromd onder de zweep van haar meester.
Maar zij stond op in ijskoude verontwaardiging. Nog eens sloeg ze met haar bloedende hand op de deur en riep:
„Hoor wat ik je nu zeg, jij die mijn moeder slaat! Je zult schreien, Melchior Sinclaire, bloedige tranen schreien!” Daarop ging zij heen, de schoone Marianne en legde zich ter ruste in een sneeuwhoop. Ze gooide haar pels af en lag daar in haar zwart fluweelen feestkleed, scherp afstekend tegen de witte sneeuw en ze dacht er aan hoe haar vader den volgenden morgen vroeg zou uitgaan en haar vinden. Zij hoopte alleen dat hij haar zelf vinden zou.
Op Ekeby waren alle lichten uitgebluscht en alle gasten vertrokken. De kavaliers stonden alleen boven in de kavaliersvleugel, om den laatsten halfleegen bowl.
Toen tikte Gösta tegen den rand van den bowl, en sloeg een toast op u, gij vrouwen uit vroeger dagen.
Wie van u sprak, zei hij, hem was het als vertoefden zijn gedachten in ’t Paradijs. Louter heerlijkheid waart ge, louter licht. Eeuwig jong, eeuwig schoon waart ge en vriendelijk als de oogen der moeder, die naar haar kind ziet. Zacht als jonge eekhorens sloegt ge de armen om den hals van den man. Nooit beefde uw stem van toorn, nooit werd uw voorhoofd gerimpeld, uw zachte handen werden nooit ruw en hard. Gij zachte heiligen, als versierde beelden stond ge in den tempel van het tehuis. De mannen lagen aan uw voeten en brachten u wierook en gebeden ten offer, door u verrichtte de liefde haar wonderen en om uw schedel straalde de gulden aureool der poëzie.
En de kavaliers sprongen op, bedwelmd door den wijn, bedwelmd ook door zijn woorden, de feestvreugde nog bruisend door hun bloed. De oude oom Eberhard en de luie neef Christoffel bleven niet achter. In vliegende vaart spanden zij allen te samen de paarden voor de sleden en ijlden voort door den kouden nacht om nog een hulde te brengen aan haar, die nooit genoeg gehuldigd werden, om een serenade te brengen aan ieder, die met haar roode wangen en heldere oogen schitterde in de groote zalen van Ekeby.
Maar de kavaliers brachten ’t niet ver op dien tocht. Want toen ze bij Björne kwamen, vonden zij de schoone Marianne in de sneeuw liggen voor de poort van haar ouderlijk huis.
Zij rilden! Zij werden bedroefd en vertoornd toen ze haar daar zoo zagen liggen. Het was hun als vonden ze een heiligenbeeld vernield en uitgeplunderd bij de kerkdeur liggen, alsof een baldadige hand de snaren van een stradivarius had doorgesneden.
Gösta balde de vuist tegen het donkere huis. „Gij kindren der duisternis!” riep hij. „Als hagel en storm hebt ge Gods paradijs verwoest!”
Beerencreutz stak zijn hoornen lantaren aan en lichtte er de bewustelooze meê in ’t blauwbleeke gezicht. Toen zagen de kavaliers haar gekwetste handen, en de tranen, die in haar wimpers bevroren waren en zij jammerden luid. Want zij was toch meer dan een heiligenbeeld of een kostbaar muziekinstrument; – ze was een schoone vrouw, die tot vreugd voor hun oude harten geweest was.
Gösta Berling wierp zich naast haar op de knieën.
„Hier СКАЧАТЬ