Gösta Berling. Lagerlöf Selma
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Gösta Berling - Lagerlöf Selma страница 17

Название: Gösta Berling

Автор: Lagerlöf Selma

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ maar klauterde tegen de zuilen van ’t balkon op, sprong over het hek en viel, zooals Patroon Julius had voorgeschreven, op de knieën aan de voeten van de schoone Marianne.

      Zij glimlachte vriendelijk en reikte hem de hand om die te kussen, en terwijl de twee jongelieden elkaar vol liefde aanzagen, viel het gordijn.

      En vóór haar knielde Gösta Berling met een gezicht, zacht en zielvol als dat van een dichter, en kloek als dat van een veldheer, met diepe oogen, guitig en geestig, oogen, die smeekten en dreigden. Slank en krachtig was hij, bezielend en innemend.

      En het gordijn ging op en neer, en de jongelieden bleven staan in dezelfde houding. Gösta’s oogen bleven de schoone Marianne aanzien; zij smeekten en dreigden.

      Eindelijk hield het applaudisseeren op. ’t Gordijn bleef neer. Niemand kon hen zien. Toen boog de schoone Marianne zich neer en kuste Gösta Berling. Zij wist niet waarom; zij kon niet anders. Hij legde den arm om haar hals en hield haar vast. Zij kuste hem nog eens, en nog eens.

      Maar ’t kwam door ’t balkon, door den maneschijn, door de kanten sluier, ’t ridderkostuum, het gezang, het applaus; de arme jonge menschen waren onschuldig. Zij hadden dit niet gewild. Zij had de gravenkronen niet van zich gestooten, die boven haar hoofd zweefden, zij was de millioenen, die aan haar voeten gelegd werden niet voorbij gegaan, uit verlangen naar Gösta Berling en hij had Anna Stjärnhök niet vergeten. Neen, zij waren onschuldig, geen van beiden had dit gewild.

      ’t Was de zachtmoedige Löwenborg, hij met de tranen in de oogen en den glimlach op de lippen, – die het gordijn ophaalde en liet vallen. Verdiept in vele treurige herinneringen, had hij maar weinig aandacht over voor de dingen dezer wereld en had nooit geleerd ze behoorlijk te behartigen. Toen hij nu zag, dat Gösta en Marianne eene andere houding hadden aangenomen, meende hij, dat dit bij het tableau hoorde en trok het gordijn weer op.

      De jonge menschen op ’t balkon bemerkten er niets van, eer de storm van applaus weer losbarstte in de zaal.

      Een schok voer Marianne door de leden, en zij wilde vluchten; maar Gösta hield haar vast en fluisterde: „sta stil, ze denken dat dit bij het tableau hoort.”

      Hij voelde haar beven van angst en de gloed der kussen sterven op haar lippen. „Wees niet bang,” fluisterde hij, „schoone lippen hebben recht tot kussen.”

      Zij moesten stil blijven staan, terwijl het gordijn op en neer ging, en ieder keer, dat die honderden oogen hen aanzagen, ging een storm van applaus door de zaal.

      Want het is heerlijk twee schoone jonge menschen het geluk der liefde te zien voorstellen. Niemand dacht, dat deze kussen iets anders dan tooneelkussen waren, niemand vermoedde dat de Sennora beefde van schaamte en de ridder trilde van onrust. Iedereen dacht, dat alles bij het tableau hoorde.

      Eindelijk stonden Marianne en Gösta achter de coulissen. Zij streek zich over het voorhoofd en over het haar: „Ik begrijp mij zelf niet,” zeide zij.

      „Foei, juffrouw Marianne,” zei hij en trok een leelijk gezicht, terwijl hij een afwerende beweging met de hand maakte. „Gösta Berling kussen, wel foei!”

      Marianne moest lachen.

      „Iedereen weet, dat Gösta Berling onweerstaanbaar is,” antwoordde ze. „Mijn schuld is niet grooter dan die van ieder ander.”

      En ze spraken af zich goed te houden, zoodat niemand de waarheid zou vermoeden.

      „Kan ik er op vertrouwen, dat de waarheid nooit uitkomt, mijnheer Gösta?” vroeg zij toen zij in de zaal zouden gaan.

      „Daar kunt u zeker van zijn, juffrouw Marianne. De kavaliers zwijgen; ik sta voor hen in.”

      Zij sloeg de oogen neer en een eigenaardige glimlach krulde haar lippen.

      „Als nu de waarheid toch uitkomt, wat zullen de menschen dan wel van me denken, mijnheer Gösta?”

      „Ze zullen niets denken; zij weten, dat dit niets beduidt. Ze zullen denken, dat we in onze rollen waren en doorspeelden.”

      Nog een vraag sloop te voorschijn van onder de neergeslagen oogen en den gedwongen glimlach.

      „Maar wat denkt Mijnheer Gösta er zelf van?”

      „Ik denk, dat Juffrouw Marianne verliefd op mij is,” zei hij lachende.

      „Geloof dat niet,” antwoordde ze glimlachend, „want dan zou ik Mijnheer Gösta met mijn Spaansche dolk moeten doorboren om hem te bewijzen, dat hij ongelijk heeft.”

      „Vrouwenkussen zijn duur,” zei Gösta. „Kost het iemand het leven als Juffrouw Marianne hem kust?”

      Toen zond Marianne hem een vlammenden blik, zóó scherp, dat hij dien voelde als een dolkstoot.

      „Ik wou, dat je dood waart, Gösta Berling! dood! dood!”

      Die woorden wakkerden ’t oude heimwee van den dichter weer aan.

      „Ach,” zeide hij, „waren die woorden maar meer dan woorden, waren ze maar pijlen, die fluitend aankwamen uit ’t donkere kreupelhout, waren ze maar dolken of giftdroppels! Hadden ze maar macht dit ellendig lichaam weg te nemen en mijn ziel vrij te maken!”

      Zij was weer rustig geworden en glimlachte: „Kinderpraat,” zei ze en nam zijn arm om naar binnen te gaan.

      Zij hielden hun kostumes aan en werden in triomf ingehaald, toen zij zich in de zaal vertoonden. Allen prezen hen. Niemand vermoedde iets.

      ’t Bal begon, maar Gösta ging weg uit de balzaal. Zijn hart deed hem pijn, na dien blik van Marianne, als ware ’t door scherp staal gekwetst. Hij begreep wel, wat ze bedoelde. ’t Was schande hem lief te hebben, schande door hem bemind te worden – een schande, erger dan de dood. Hij wilde niet meer dansen; hij wilde ze niet meer zien, die schoone vrouwen. Hij wist het wel. Hun fluweelen oogen, hun roode wangen waren niet voor hem. Niet voor hem zweefden hun lichte voeten door de zaal, niet voor hem klonk hun frissche lach. Ja, met hem dansen, met hem dwepen – dat konden ze, maar geen van hen zou in allen ernst de zijne willen zijn.

      Hij ging in de rookkamer naar de oude heeren en zette zich aan een der speeltafeltjes. Toevallig kwam hij aan ’t zelfde, waar de machtige Heer van Björne zat. Nu eens speelde hij, dan hield hij de bank en verzamelde een grooten stapel geld voor zich.

      ’t Spel ging al hoog. Nu voerde Gösta ’t nog hooger op. De groene bankpapieren kwamen voor den dag en steeds groeide de stapel geld voor den machtigen Melchior aan.

      Maar ook voor Gösta lagen spoedig bankbiljetten en kopergeld in overvloed en spoedig was hij de eenige die ’t tegenover Melchior Sinclaire van Björne kon volhouden. Spoedig begonnen zelfs de geldstukken van hem naar Gösta Berling te verhuizen.

      „Nu Göstalief!” riep hij uit, toen hij alles had verspeeld wat hij in zijn beurs en portefeuille had, „wat zullen we nu doen? Ik ben lens en speel nooit met geleend geld. Dat heb ik mijn moeder beloofd.”

      Hij vond er toch iets op. Hij verspeelde zijn horloge en zijn pels van berenvel en was juist van plan zijn slee en paard op te zetten, toen Sintram hem tegenhield.

      „Zet wat op, dat de moeite waard is,” raadde de booze Heer van Fors. „Zet wat op dat ’t geluk kan doen verkeeren.”

      „De duivel hale als ik weet wat dat is.”

      „Speel om je dierbare oogappel, Melchior, СКАЧАТЬ