Название: Gösta Berling
Автор: Lagerlöf Selma
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
De machtige landheer kon niet anders dan meelachen. Hij had niet graag, dat Mariannes naam aan de speeltafel genoemd werd; maar deze inval was zóó onzinnig, dat hij niet boos kon worden. Marianne aan Gösta Berling verspelen… ja, dat kon hij wel wagen.
„Dat wil zeggen,” verklaarde hij, „dat als je haar jawoord kunt winnen, Gösta, zet ik mijn zegen op jelui huwelijk op deze kaart.”
Gösta zette alles op, wat hij gewonnen had en ’t spel begon. Hij won en Melchior Sinclaire hield met spelen op. ’t Geluk liep hem tegen. Hij zag wel dat ’t niet ging.
De nacht ging voorbij. ’t Was al over twaalven.
De wangen der schoonen begonnen te verbleeken, het haar ging uit de krul, de garneeringen der baljaponnen waren gekreukeld. De oude dames stonden op uit de sofa’s en zeiden, dat ’t feest nu twaalf uren geduurd had en dat het tijd werd om naar huis te gaan.
En ’t heerlijk feest was voorbij, maar Liljecrona nam zelf de viool en speelde nog een laatste polka. De sleden stonden voor de deur, de oude dames deden haar pelzen en kappen aan, de oude heeren bonden de cache-nez om den hals en knoopten hun bonten overschoenen dicht.
Maar de jongelieden konden nog niet uit de danszaal scheiden. Zij dansten met hoed en mantel om. Ze dansten de polka à quatre, de slingerpolka, de ringpolka, een onzinnige dans was het. Zoo vaak een cavalier zijn dame losliet, kwam een ander en danste met haar weg.
Zelfs de treurige Gösta werd meegesleept in den wervelwind. Hij wilde de smart en de vernedering wegdansen, hij wilde weer de levenslust door zijn aderen voelen bruisen; hij wilde blij zijn, blij zooals alle anderen. En hij danste dat de zaal met hem in ’t rond draaide en zijn gedachten verward werden.
Wat was dat nu voor een dame, waar hij nu meê danste? Ze was licht en slank en ’t was hem als gingen stroomen vuur van hem naar haar en van haar naar hem. Ach! Marianne!
Terwijl Gösta met Marianne danste, zat Sintram al in zijn slee beneden op de plaats en naast hem stond Melchior Sinclaire. De machtige landheer was ongeduldig geworden, omdat hij op Marianne moest wachten. Hij stampte op de sneeuw met zijn groote, met bont gevoerde laarzen en sloeg met de armen, want ’t was bitter koud.
„Je hadt misschien Marianne maar liever niet aan Gösta moeten verspelen, Sinclaire,” zei Sintram.
„Wat blief je??” —
Sintram maakte de teugels in orde en hief de zweep op, eer hij antwoordde:
„Dat gekus hoorde volstrekt niet bij het tableau.”
De machtige Melchior hief den arm op tot een verpletterenden slag; maar Sintram was al weg. Hij draafde weg en zweepte de paarden aan tot een woeste vaart zonder te durven omzien. Want Melchior Sinclaire had een sterken arm en weinig geduld.
De Heer van Björne ging nu in de danszaal om zijn dochter te halen en zag daar hoe Gösta en Marianne dansten. Woest en onstuimig werd die laatste polka gedanst. Enkele paren waren bleek; andere gloeiend rood. ’t Stof stond als een wolk door de zaal. De kaarsen gloeiden; ze waren in de kandelaars neergebrand, en midden in dien ongezelligen chaos vlogen Gösta en Marianne rond, vorstelijk in hun frissche onvermoeidheid in hun vlekkelooze schoonheid, blijde zich latende gaan in de heerlijke beweging van den dans.
Melchior Sinclaire zag een poos naar hen, toen ging hij heen en liet Marianne dansen. Hij sloeg de deur hard dicht, stampte woest op de trappen, zette zich zonder een woord te spreken in de slee, waar zijn vrouw hem al wachtte en reed naar huis.
Toen Marianne na den dans naar haar ouders vroeg, waren ze weggereden. Toen zij dat hoorde, hield zij zich goed en toonde geen verwondering. Zij kleedde zich stil aan en ging naar buiten. De dames in de kleedkamer meenden, dat zij haar eigen slee had. Maar ze spoedde zich in haar dunne zijden schoentjes voort langs den weg, zonder aan iemand haar nood te klagen. Niemand herkende haar in het donker. Niemand kon denken, dat de wandelaarster, die door de voorbijrijdende sleden in de hooge sneeuwhoopen langs den weg gedrongen werd, de mooie Marianne was. Zoodra de weg vrij was en zij midden op kon loopen, liep ze zoo hard als ze kon. Als ze moe werd, hield ze even op, dan draafde ze weer. Een akelige, pijnlijke angst dreef haar voort.
Van Ekeby naar Björne is niet verder dan een vierde mijl. Marianne was spoedig thuis, maar ze meende eerst dat ze verkeerd geloopen was. Toen zij het huis naderde, waren alle deuren dicht, alle lichten uit. Ze dacht eerst, dat haar ouders nog niet thuis gekomen waren.
Ze ging naar de hoofddeur en liet den klopper een paar malen zwaar neervallen. Zij greep den deurknop en rukte er aan, dat het door ’t geheele huis klonk. Niemand deed open; maar toen ze den ijzeren knop, dien ze met haar bloote handen had aangegrepen, wilde loslaten, werd de huid van haar hand door den ijskouden knop gescheurd.
De machtige eigenaar van Björne, Melchior Sinclaire, was naar huis gereden om de poort van zijn goed te sluiten voor zijn eenig kind: hij was bedwelmd door den drank, en woest van toorn. Hij haatte zijn dochter, omdat ze van Gösta Berling hield, hij sloot de dienstboden in de keuken op en zijn vrouw in de slaapkamer. Met geweldige vloeken dreigde hij ieder, die het waagde Marianne binnen te laten komen, armen en beenen stuk te slaan. Zij wisten dat hij woord zou houden.
Zóó boos had nog niemand hem ooit gezien. Grooter leed was hem nooit overkomen. Was zijn dochter hem onder de oogen gekomen, hij had haar misschien gedood.
Hij had haar gouden sieraden en zijden kleederen gegeven; hij had haar fijne beschaving en veel kennis gegeven. Zij was zijn eer, zijn glorie geweest. Hij was trotsch op haar geweest als droeg ze een kroon! Ach zijn vorstelijke, goddelijke, aangebedene, zijn schoone fiere Marianne! Had hij iets ontzien, waar ’t haar gold? Had hij zich niet te onbeschaafd gevoeld om haar vader te zijn? Ach Marianne, Marianne!
Zou hij haar niet haten, zij die verliefd is op Gösta Berling en hem kust! Zou hij haar niet verstooten en zijn deur voor haar sluiten, als ze zijn eer krenkt door zulk een man lief te hebben? – Laat ze op Ekeby blijven. Laat ze bij de buren een onderkomen zoeken, laat ze in de sneeuw slapen. Hem kan ’t niet schelen. Ze is toch al door den modder gehaald. Haar glans – de glans van zijn leven is weg!
Hij ligt daar binnen in bed en hoort haar kloppen op de deur. Wat gaat hem dat aan? Hij slaapt. Daar buiten staat iemand, die met een afgezetten dominé trouwen wil. Zulke menschen hooren niet in zijn huis. Had hij haar minder liefgehad, was hij minder trotsch op haar geweest, dan had hij haar misschien nog ingelaten.
Ja, zijn zegen kon hij hen niet onthouden. Dien had hij aan Gösta Berling verspeeld. Maar in zijn huis zou ze geen voet meer zetten, dàt verkoos hij niet. – Ach Marianne!
De schoone jonge vrouw stond nog altijd buiten de deur van haar ouderlijk huis. Nu eens rukte ze aan de deur in machtelooze woede, dan weer viel ze op haar knieën, vouwde haar gekwetste handen en smeekte om vergeving. Maar niemand deed open.
Ach, was dat niet verschrikkelijk?
Ontzetting grijpt me aan, terwijl ik het vertel. Zij kwam van een bal, waar ze koningin van ’t feest geweest was. Ze was fier, rijk en gelukkig en in één oogenblik werd ze in zulk een hopelooze ellende gestort. Uitgestooten uit haar huis, aan de felle winterkou prijs gegeven; niet gehoond, geslagen of vervloekt, maar enkel koud, onverbiddelijk, liefdeloos buitengesloten.
Ik denk aan den kouden, sterrenheldren nacht, die zich over haar welfde, de groote wijde nacht met de verlatene, eenzame sneeuwvelden, met de stille bosschen. Alles was stil, alles lag zonder smart in diepe rust, slechts één enkel levend punt in al dat slapende witte. Alle smart en angst en schrik, die anders over heel de wereld verdeeld is, kwam nu samen СКАЧАТЬ