Gösta Berling. Lagerlöf Selma
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Gösta Berling - Lagerlöf Selma страница 14

Название: Gösta Berling

Автор: Lagerlöf Selma

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ hem aan, sloeg haar armen om zijn hals en schreide met het mooie hoofdje op zijn schouder.

      Och, arme dichter, sterkste en zwakste onder de menschen; niet om uw hals moesten die blanke armen rusten.

      „Als ik het geweten had,” fluisterde zij, „dan had ik den ouden nooit genomen. Ik heb je van avond gezien. Zoo is er geen ander.”

      Maar met bleeke lippen stamelde Gösta:

      „Ferdinand.”

      Zij sloot hem de lippen met een kus.

      „Hij is niets waard. Wie kan in je schaduw staan? Ik zal je trouw zijn.”

      „Ik ben Gösta Berling,” zei hij, somber; „mijn vrouw kun je niet worden.”

      „Ik heb je lief! De eerste onder de mannen. Je behoeft niets te zijn, niets te doen. Een geboren koning ben je.”

      Toen bruiste het bloed van den dichter. Ze was zoo schoon, zoo bekoorlijk in haar liefde. Hij sloot haar in zijn armen.

      „Als je de mijne wilt zijn, kun je niet in de pastorie blijven. Laat ik je dadelijk naar Ekeby brengen van nacht; ik zal je wel weten te verdedigen tot we bruiloft kunnen vieren.”

      ’t Werd een onvergetelijke tocht dien nacht. Zij gaven toe aan hun jonge liefde en lieten zich door Don Juan meevoeren. ’t Knetteren van de sneeuw onder de slee klonk als de klachten der bedrogenen. Wat stoorden zij zich daaraan! Zij lag aan zijn borst, en hij boog zich over haar heen en fluisterde haar in ’t oor: „Is er iets zaligers dan gestolen vreugde?”

      Een huwelijks-afkondiging. Wat beteekende dat? Zij hadden hun liefde. En de toorn der menschen? Gösta Berling geloofde aan het noodlot. Het lot had hem gedwongen. Tegen het lot kan niemand zich verzetten. Al waren de sterren de bruiloftskaarsen geweest, en Don Juans bellen de kerkklokken, die haar bruiloft inluidden met den ouden Dahlberg, dan had ze toch met Gösta Berling moeten vluchten. Zóó machtig is ’t noodlot.

      Zij waren goed en wel voorbij de pastorie en Munkerud gekomen. Op de helft van den weg naar Ekeby lag Berga. De weg ging langs het bosch; rechts lagen hooge donkere bergen, links een lang, besneeuwd dal.

      Daar kwam Tancred aanrennen. Hij stoof over den weg. Huilend van schrik sprong hij in de slee en kromp ineen aan Anna’s voeten.

      Door Don Juans leden ging een schok! Hij versnelde zijn vaart met groote sprongen.

      „Wolven,” zei Gösta Berling.

      Zij zagen een lange, grauwe streep zich langs den weg bewegen. ’t Ware minstens een dozijn.

      Anna werd niet bang. De dag was zoo rijk aan verrassingen geweest, en de nacht beloofde ook zoo te worden. Dit was leven – voort te snellen over de blinkende sneeuw, trots wilde dieren en menschen.

      Gösta stootte een vloek uit, boog zich voorover en gaf Don Juan een geweldige slag met de zweep.

      „Ben je bang?” vroeg hij. „Zij snijden den hoek af en halen ons daar ginds bij de bocht van den weg in.”

      Don Juan sprong voort en liep om ’t hardst met de wilde dieren in ’t bosch. Tancred huilde van woede en angst. Zij kwamen aan de bocht gelijk met de wolven en Gösta verdreef den voorsten met de zweep.

      „Ach, Don Juan, mijn jongen, hoe gemakkelijk zou je niet twaalf wolven ontloopen, als je ons menschen maar niet meê te sleepen hadt.”

      Zij bonden de groene reisdeken achteraan de slee. De wolven werden er bang voor en hielden zich een tijd lang op een afstand. Maar toen ze hun vrees overwonnen hadden, stoof een van hen, blazend, met de tong uit den bek en open muil, op de slee af. Toen nam Gösta Madame de Staëls Corinna en wierp het in den wolvenmuil.

      Weer kregen ze een poosje rust, tot de dieren dien buit verscheurd hadden; maar toen voelden ze weer het rukken van de wolven aan de groene reisdeken, en hoorden hun snelle, korte ademhaling. Zij wisten, dat ze niet aan een menschenwoning kwamen voor ze Berga bereikten; maar erger dan de dood scheen het Gösta toe de menschen te ontmoeten, die hij bedrogen had. Hij zag in, dat het paard moe zou worden, en wat zou er dan van hen worden?

      Daar zagen ze Berga aan den zoom van ’t bosch liggen. Er brandde licht in de vensters. Gösta wist wel voor wie!

      Maar nu vluchtten de wolven, uit vrees voor de nabijheid van menschen, en Gösta reed Berga voorbij. Hij kwam toch niet verder dan tot de plaats, waar de weg opnieuw het bosch in gaat; daar zag hij een donkere plek voor zich uit. De wolven wachtten hem op.

      „Laat ons naar de pastorie teruggaan en zeggen, dat we een pleziertochtje in ’t sterrenlicht gedaan hebben. Dit gaat niet.”

      Zij keerden om; maar in ’t volgende oogenblik was de slee weer door wolven omringd. Grauwe gestalten gleden hen voorbij, de witte tanden glinsterden in de open muilen en de gloeiende oogen tintelden. Zij huilden van honger en bloeddorstigheid. Ze verlangden hun glimmende tanden in ’t weeke menschenvleesch te drukken. De wolven sprongen Don Juan op den rug en hingen aan het tuig. Anna zat er over na te denken of zij hen heelemaal op zouden eten, dan of er nog iets over zou blijven en of de menschen den volgenden morgen afgeknaagde ledematen zouden vinden in de bloedige, vertrapte sneeuw.

      „Nu geldt het ons leven,” zei ze, boog zich neer en greep Tancred bij den nek.

      „Doe dat niet; dat helpt niet. ’t Is niet om den hond, dat de wolven van nacht in ’t bosch zwerven.”

      Met die woorden reed Gösta Berling Berga binnen; maar de wolven vervolgden hen tot vlak bij de stoep. Hij moest ze met de zweep van zich afhouden.

      „Anna,” zeide hij, toen zij bij de stoep stil hielden. „God wilde het niet. Houd je nu goed; als je de vrouw bent, waar ik je voor houd, houd je dan goed.”

      In ’t huis hoorde men de bellen van de slee en kwam naar buiten.

      „Hij heeft haar,” riepen ze, „hij heeft haar! Leve Gösta Berling!” En de pas aangekomenen werden hartelijk omhelsd.

      Er werden niet veel vragen gedaan. ’t Was al diep in den nacht; de reizigers waren geschokt door hun gevaarlijken tocht en hadden behoefte aan rust. ’t Was immers alles goed, nu Anna gekomen was.

      Alles was goed! Alleen Corinna en de groene reissjaal, een kostbaar geschenk van juffrouw Ulrika, waren bedorven.

      Alles sliep in huis. Toen stond Gösta op, kleedde zich aan en sloop naar buiten. Ongemerkt haalde hij Don Juan uit den stal, spande hem voor de slee en wilde wegrijden. Toen kwam Anna Stjärnhök uit het huis.

      „Ik hoorde je uitgaan,” zeide zij. „Toen ben ik ook opgestaan. Ik ga met je mee.”

      Hij ging naar haar toe en vatte haar hand.

      „Begrijp je het nog niet? Het kan niet. God wil het niet. Luister nu en probeer het te verstaan. Ik was hier vanmiddag, en zag hoe bedroefd ze waren over je ontrouw. Toen reed ik naar Borg, om je naar Ferdinand terug te brengen. Maar ik ben altijd een ellendeling geweest, en zal ’t wel altijd blijven. Ik werd hem ontrouw en wilde je voor mijzelf houden. Hier woont een oude vrouw, die gelooft dat ik éens een man zal worden. Haar werd ik ontrouw. Je waart zoo mooi en de zonde zoo bekoorlijk. Gösta Berling is zoo licht te verleiden. Ach, wat ben ik toch een verachtelijk wezen! Ik weet hoe lief zij hun tehuis hebben, en ik was op het punt het te laten plunderen. Ik vergat alles om jou. Je was zoo bekoorlijk met je liefde. Maar nu, Anna, nu ik hun vreugde over je terugkomst gezien heb, wil ik je niet houden. O, mijn lieveling. СКАЧАТЬ