Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels. - Brehm Alfred Edmund страница 35

Название: Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.

Автор: Brehm Alfred Edmund

Издательство: Public Domain

Жанр: Природа и животные

Серия:

isbn: http://www.gutenberg.org/ebooks/28746

isbn:

СКАЧАТЬ door een grasveld, dat men hem onwillekeurig met een Muis vergelijkt; oude Vogels, die aangeschoten zijn, weten zich in weinige oogenblikken zoo te verbergen, dat men niet in staat is ze te vinden. “Eigenaardig,” zegt Hausmann, “is de wijze, waarop de Vogel de bladen, die het nest zullen omgeven, bijeenvoegt en de wanden van zijn werkstuk dicht en stevig maakt. In den rand van ieder blad prikt hij kleine openingen, waarna beurtelings door het eene blad en het andere een of meer draadjes worden geregen. Deze draden, vervaardigd van spinrag of plantenwol, zijn ongelijk van dikte en niet zeer lang, hoogstens voldoende voor twee of drie steken van het naaiwerk. In het binnenste van het nest heeft plantenwol de overhand; de weinige spinragdraden, die zich daartusschen bevinden, dienen alleen om de andere bouwstoffen bijeen te houden. In de zijdelingsche en bovenste gedeelten van het nest is de binnenste laag onmiddellijk met de aaneengehechte bladen in aanraking; aan het onderste deel echter vindt men tusschen beide een meer of minder dichte, uit kleine, dorre bladen of bloemkronen bestaande laag, tot steun voor den bodem van het nest, die de eieren heeft te dragen. In het bovenste derde gedeelte van den wand is het ronde vlieggat aangebracht. Het geheele gebouw heeft den vorm van een langwerpig ronden of eivormigen buidel. Het staat te midden van een gras-, zeggen- of biezenpol, begint op een afstand van hoogstens 15 cM. boven den grond en is vastgenaaid aan de als dragers dienende bladen, welks op andere rusten, die er ondergeschoven worden en als ’t ware de rol van springveeren vervullen. Zoo verschaffen de heen en weer golvende halmen aan het nest de noodige stevigheid om aan zeer hevige stormen een voldoenden weerstand te bieden.”

      Vroeger meende men, dan aan het wijfje de eer van het vervaardigen van het nest toekomt; uit de waarnemingen van Tristram, welke door die van Jerdon bevestigd worden, vloeit echter voort, dat het grootste deel van dezen arbeid door het mannetje wordt verricht.

      De Snijdervogels (Orthotomus) zijn slank gebouwd; hun snavel is lang, zwak en recht, de voet is krachtig en lang, de vleugel kort en sterk afgerond, de staart uit smalle veeren samengesteld, meestal kort en dan sterk afgerond, soms lang en trapvormig. De veeren van de bovenzijde zijn in den regel groen.

      De Snijdervogel (Orthotomus Bennettii) heeft een geelachtig olijfgroenen mantel, een roestroode kruin, een roodachtig grijzen nek; de onderzijde is wit, naar de flanken grijsachtig uitvloeiend; de slagpennen zijn olijfbruin met bruinachtig groenen zoom, de stuurpennen bruin met groenachtig waas, de buitenste zijn aan de spits wit. Bij het mannetje zijn de beide middelste staartpennen voorbij de andere verlengd. Het mannetje is 17 cM. lang met inbegrip van den 9 cM. langen staart, bij ’t wijfje is deze en ook het geheele lichaam 4 cM. korter.

      Van den Himalaja, op 1300 M. hoogte, tot aan de zuidspits van Indië, op Ceylon zoowel als in Birma, voorts in Siam en in het Zuiden van China ontbreken deze Snijdervogels nergens, voorzoover het gewest niet geheel verstoken is van boomen. Zij bewonen tuinen, boomgaarden, heggen, rietvelden en bosschen met middelmatig hooge boomen, leven gewoonlijk paarsgewijs, soms echter ook wel tot kleine familiën vereenigd, huppelen onophoudelijk op de twijgen der boomen en struiken rond, laten dikwijls hun luiden loktoon hooren, die op “toewie” of “prettie prettie” gelijkt, zijn gemeenzaam en houden zich gaarne dicht bij de huizen op, maar worden voorzichtig, wanneer zij bemerken, dat zij nagegaan worden, schuw, wanneer zij vervolgingen te verduren hebben. Hun voedsel bestaat uit allerlei Insecten, vooral Mieren, Cicaden, rupsen en andere larven, die zij van de schors en van de bladen, niet zelden echter ook van den grond opzoeken. Bij het huppelen of bij het eten zijn zij gewoon den staart omhoog te richten en de veeren van den kop overeind te zetten.

      De nesten, die Hutton vond, waren zeer sierlijk gebouwd en bestonden uit vruchtharen van riet en zaadharen van de katoenplant, bovendien uit stukken van wollen draden; al deze bouwstoffen waren innig dooreengeweven; zij vormden den wand van het nest, welks holte met paardehaar dicht gevoerd was en dat tusschen twee bladen van een tak van den amaltusboom bevestigd was. Deze beide bladen worden eerst in overlangsche richting op elkander gelegd en daarna aan weerszijden, van de spits tot een weinig boven het midden, met een stevigen draad, die door den Vogel zelf van ruw katoen gesponnen was, aaneengenaaid; op deze wijze bleef als ingang tot het nest een opening over aan het boveneind tusschen de bladstelen, juist daar, waar deze aan den boomtak verbonden zijn. Een ander nest hing aan den top van een tak, ongeveer 60 cM. boven den bodem, en was vervaardigd van dezelfde grondstoffen als het vorige. De bladen waren hier en daar met draden, die de Vogel zelf gesponnen had of ook wel met dun bindgaren, dat hij opgezocht had, aaneengenaaid. Met den snavel en de pooten schuift de Vogel de randen der bladen tegen of over elkander, en steekt den snavel, waarin hij een zelfgemaakte of gevonden draad vasthoudt, er door, totdat zij tegen elkander blijven zitten; in de daartusschen overblijvende ruimte wordt vervolgens het nest gebouwd. Het broedsel bestaat uit 3 of 4 eieren, die op witten, roodachtigen of blauwachtigen grond bruinroode vlekken vertoonen, vooral aan het dunste uiteinde.

      In Oost-Indië leven een aantal soorten van Vogels, die hun nest op soortgelijke wijze bouwen als de eigenlijke Snijdervogels, maar door haar opmerkelijk gekromden snavel van deze verschillen. Zij vormen het geslacht Prinia.

      Van den Javaanschen Snijdervogel (Prinia familiaris) schrijft Prof. Harting: “Deze bouwt, in het algemeen op dezelfde wijze als de vorige soort, een nest uit een enkel blad of uit twee bladeren, doch hij bezigt om deze samen te naaien niet enkel plantenwol, maar ook zijde, namelijk het spinsel van rupsen. Somwijlen zelfs brengt hij zijn hem van nature geschonken talent niet eens in toepassing, namelijk wanneer hij zijn nestje bouwt tusschen de sparrige takken der op Java veelvuldig tot omheiningen gebruikte lanthana-soorten, alsdan daartoe alleen zulke zelfstandigheden gebruikende, waaruit anders het inwendige bestaat, zooals fijne grashalmen, vezelen van kokosnootschalen, en daarbinnen een stevig bekleedsel van plantenwol en kokosdraden. En terwijl in andere gevallen de gedaante van het nest zich geheel wijzigt naar den vorm der daarvoor gebezigde bladeren en de opening gewoonlijk bovenwaarts gekeerd is, heeft daarentegen zulk een vrij tusschen takjes gebouwd nest een tamelijk regelmatig ronde of eironde gedaante en een zijdelingsche opening. Zoo zien wij weder in dit geval de duidelijke blijken van een soort van overleg, waarvan een verandering in de bouwwijze het gevolg is. Het is, alsof het vogeltje weet, dat zich takken niet laten aaneennaaien, en het zich daarom de vergeefsche moeite spaart, maar eenmaal die plaats voor zijn nestbouw gekozen hebbende, nu ook poogt aan zijn nest een grootere veiligheid te verschaffen, door het van boven te overdekken en den ingang minder in het oog te doen vallen.”

      De Emoesluiper (Stipiturus malachurus), vertegenwoordiger van het gelijknamige geslacht, onderscheidt zich vooral door zijn eigenaardigen staart, die slechts zes zeer lange en smalle pennen bevat, welker vlag uit lange, niet samenhangende baarden is samengesteld; vooral bij het mannetje is hij zeer ontwikkeld: hier bedraagt zijn lengte 9 cM., dus meer dan de helft van die van het geheele lichaam. De bovendeelen zijn bruin met overlangsche reeksen van zwarte vlekken; de bovenkop is roestrood, het onderste deel van de keel lichtgrijs, de onderzijde overigens helder rood; de slagpennen en staartveeren zijn donkerbruin, de eerstgenoemde met roodbruinen zoom.

      Gould en Ramsay hebben tamelijk uitvoerige berichten gegeven over het leven van dezen aan alle Australische kolonisten welbekenden Vogel. De Emoesluiper bewoont moerassige streken van het zuiden van Australië, van de Moreton-baai aan de oostkust tot aan de Zwanenrivier aan de westkust, bovendien Tasmanië; overal waar hij voorkomt, is hij veelvuldig. Buitengewoon vlug en beweeglijk, bekwaam en behendig, loopt hij over den bodem even snel, als hij half fladderend, half springend tusschen de grashalmen door zijn weg vervolgt; in het zwenken en omkeeren is hij zoo ervaren, dat zijne vijanden in de meeste gevallen te vergeefs jacht op hem maken. Als een vervolger hem onverwachts overvalt, stelt zijn slimheid hem in staat een schuilplaats te vinden en plotseling te verdwijnen. Alleen als hij geen anderen uitweg ziet, zal hij gaan vliegen; na opgeschrikt te zijn, vliegt hij kort boven de toppen der grassen weg en laat zich plotseling weer op den bodem zakken. Soms vertoont hij zich aan den top van een halm om van hieruit zijn wereld te overzien. Als hij rustig zit, is de staart loodrecht omhoog en soms ook wel over den rug naar voren gericht; bij snellen loop heeft de staart een horizontalen, achterwaartschen stand. In den paartijd hoort men van het mannetje een kort, maar aangenaam gekweel; de loktoon is een zacht gesjirp.

*

      De Snaplijsters (Timelia) behooren op Malakka, Sumatra, Borneo СКАЧАТЬ