Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels. - Brehm Alfred Edmund страница 34

Название: Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.

Автор: Brehm Alfred Edmund

Издательство: Public Domain

Жанр: Природа и животные

Серия:

isbn: http://www.gutenberg.org/ebooks/28746

isbn:

СКАЧАТЬ zijn liedje uit is, begint het sluipen en kruipen opnieuw.

      Hij vliegt slechts, wanneer dit volstrekt noodig is. Gewoonlijk strijkt hij met trillende vleugelslagen volgens een rechte lijn zeer dicht bij den grond langs; als hij groote afstanden vliegend moet afleggen, beschrijft hij een uit korte, zwak gekromde bogen bestaande, slangvormige lijn. Hoeveel moeite het vliegen hem kost, blijkt duidelijk, als men hem op het vrije veld vervolgt. Volgens Naumann kan iemand, die snel loopt, hem zoo vermoeid maken, dat men hem met de handen kan vangen. Trouwens de Winterkoning is zoo bewust van zijn geringe bekwaamheid in ’t vliegen, dat hij de struiken, die hem beschutten, uit eigen beweging nooit verlaat; zelfs dan, wanneer hij niet eens ver van zijn boschje verwijderd is, kruipt hij bij dreigend gevaar liever in een holte weg, dan dat hij de gevaarlijke tocht door de lucht onderneemt. De geluiden die men het meest van hem verneemt, zijn “tserr” of “tserts”, welke klanken op verschillende wijzen geïntoneerd worden en een waarschuwing te kennen geven, die ook door andere Vogels ter harte wordt genomen, voorts een verlenging van deze geluiden of ook wel een dikwijls herhaald “tsek tsek tsek.” Het uitmuntend en hoogst aangenaam gezang van dit vogeltje bestaat “uit vele, op lieftallige wijze afwisselende, helder gefloten tonen, die in het midden van de niet bepaald korte melodie in een klankvollen triller overgaan, lager en lager wordend bij het einde”; deze triller wordt veeltijds herhaald kort nadat het gezang zal ophouden en vormt er dus in zekeren zin de finale van. De tonen zijn zoo krachtig en vol, dat men met verbazing een vogeltje van zoo geringe grootte zóó zingen hoort. In de wintermaanden maakt dit gezang een bijzonderen indruk op het gemoed van den mensch. De geheele natuur is stil en doodsch, de grond met sneeuw en ijs bedekt, de boomen zijn bladerloos, alle Vogels zwijgen en zijn slecht gemutst, alleen hij, bijna de kleinste van alle, geeft vroolijk en welgemoed voortdurend hetzelfde lied ten beste: “Eens toch zal de lente komen” – deze of dergelijke gedachten zullen wel bij iedereen opwellen, zelfs bij den meest verstokten Droogstoppel, die nooit wil inzien, dat ook een dichterlijke natuurbeschouwing recht van bestaan heeft. Hij, wiens hart in den winter bij het gezang van den Winterkoning niet sneller begint te kloppen, is zeer te beklagen!

      Het voedsel van den Winterkoning bestaat uit Insecten in al hunne ontwikkelingstoestanden, uit Spinnen en andere kleine diertjes, in den herfst ook uit velerlei bessen.

      De plaatsen waar en, in verband hiermede, ook de wijzen waarop het nest gebouwd wordt, zijn zeer verschillend. Men heeft nesten van Winterkoningen gevonden boven in den top van een boom en op den bodem, in holen van den grond en van boomen, in gaten van muren en in rotsspleten, in kolenbrandershutten en onder daken van huizen, in struiken en onder wortels, in houtmijnen en in mijnschachten, altijd en overal echter op met zorg gekozen plaatsen; vooral het plekje, waar in de lente, voordat de planten haar zomersche weelderigheid vertoonen, het eerste nest gebouwd wordt, is soms zeer merkwaardig. Enkele nesten bestaan geheel uit groene, andere uit reeds geel geworden mossen, die tot zulk een dicht vilt verwerkt zijn, dat het geheel er uitziet, alsof de grondstoffen aaneengelijmd zijn; zij hebben den vorm van een bol met een net bewerkte opening, die als in- en uitgang dient. Andere nesten gelijken op een verwarden hoop van bladeren waarin een holte, die met veertjes gevoerd is; nog andere worden voor ’t doel geschikt gemaakt door het opknappen van een reeds aanwezig nest. Hoe dit ook zij, in ieder geval bestaat er verband tusschen den vorm van het nest en zijn standplaats; steeds zijn de bouwstoffen zoo gekozen, dat het nest weinig afsteekt bij zijn omgeving en het dikwijls moeite kost het te vinden, hoewel het in verhouding tot de grootte van den bouwmeester, verbazend groot is. Opmerkelijk is het, dat de Vogel soms een duidelijke voorkeur toont voor een bepaalde plaats. Zoo verhaalt Trinthammer, dat een in ’t gebergte levende Winterkoning met de kolenbranders of peksmelters van woonplaats veranderde, d. w. z. altijd in de hut van deze lieden zich vestigde en hierin zijn nest bouwde, zoowel wanneer de hut op dezelfde plaats stond als in ’t vorige jaar, als wanneer zij elders was opgericht. De kolenbranders kenden dezen Vogel zeer goed: zij wisten, dat het steeds dezelfde was, door de wijze, waarop hij zich gedroeg. – Voorts dient vermeld te worden, dat de Winterkoning nesten bouwt, die uitsluitend als slaapplaatsen, nooit voor ’t broeden worden gebruikt. De slaapnesten zijn echter steeds kleiner dan de broednesten, meestal alleen van mos vervaardigd en van binnen niet met veertjes gevoerd. Door waarnemingen heeft men de zekerheid verkregen, dat de Winterkoningen zeer gaarne den nacht doorbrengen in oude nesten en dat dit niet eenvoudig geschiedt door één of een paar van deze vogeltjes, maar door het geheele gezin. Deze ervaring deed o. a. een boer in Anhalt op, toen hij op een winteravond in den veestal ging om in een der daar hangende zwaluwnesten een Musch te vangen, maar de geheele hand vol vogels kreeg en tot zijn verwondering vijf Winterkoningen zag, die eendrachtelijk het nest als slaapplaats hadden gebruikt. – In gewone omstandigheden broedt het Winterkoningen-paar tweemaal per jaar, voor ’t eerst in April, ten tweeden male in Juli. Het broedsel bestaat uit 6 à 8 betrekkelijk groote, rondachtige eieren, die op een zuiver witten of geelachtig witten grond geteekend zijn met kleine stippels van roodbruine of bloedroode kleur, die aan het dikke einde dikwijls kransen vormen. Het mannetje en het wijfje broeden om beurten; na verloop van 13 dagen komen de jongen uit, die door de ouders gemeenschappelijk grootgebracht worden, zich lang in het nest ophouden en nadat zij reeds uitgevlogen zijn, nog geruimen tijd bijeenblijven; waarschijnlijk zoeken zij iederen nacht hun wieg weer op om hierin te slapen.

      Men vangt den Winterkoning bij toeval in netten, in strikken of op lijmroeden; maar kan hem niet gemakkelijk aan het leven in de kooi gewennen. Wie hierin slaagt, kan veel pleizier beleven van dit Vogeltje, daar het ook in de kooi zeer lieftallig is.

      De Grassluipers (Cisticolinae) herinneren aan de Rietzangers. Deze groep van Timaliën is tot de Oude Wereld en Australië beperkt en vooral in den heeten aardgordel talrijk vertegenwoordigd. Zij hebben een middelmatig langen snavel, die zijdelings samengedrukt en gewoonlijk flauw gebogen is; betrekkelijk zeer krachtig gebouwde voeten, korte, afgeronde vleugels en een soms langen, soms korteren, meestal trapvormigen staart; hun vederenkleed is in den regel eenkleurig, bij uitzondering echter ook wel prachtig gekleurd.

      Over ’t geheel genomen stemt de verblijfplaats der Grassluipers met die der Rietzangers overeen; het verschil zou misschien hierin gelegen kunnen zijn, dat gene meer nog dan deze de voorkeur geven aan lage struiken, biezen en lang gras. De bekwaamheden van de Struiksluipers zijn bij hen vereenigd met die van de Rietzangers; zoowel in ’t klimmen als in ’t loopen en sluipen zijn zij zeer goed ervaren; zij vliegen echter slecht, onvast en schommelend; door de liefde vervoerd, verheffen zij zich echter boven de toppen der door hen bewoonde planten, zingen hun eenvoudig liedje, terwijl zij sprongsgewijs en fladderend omhoog stijgen, en storten zich daarna weer in het dichte struikgewas beneden hen. Hier, meestal laag boven den grond, vindt men hunne kunstvolle, in zekeren zin weergalooze nesten, die tusschen aaneengenaaide bladen worden gebouwd; hier brengen zij hunne jongen groot; hier vinden zij hun voedsel en brengen zij het grootste deel van hun leven door.

      De Cistuszanger (Cisticola cursitans) is 11 cM. lang (hierbij 4 cM. voor den staart). De bovendeelen zijn olijfbruin met donkerbruine vlekken, met uitzondering van den bruinachtigen nek en den roestbruinen staartwortel; de kop is versierd met drie zwartachtige en twee lichtgele, overlangsche strepen; de hals, de keel en het onderlijf zijn zuiver wit, de borst, de flanken en de onderdekvederen van den staart roestgeel, de slagpennen grauwzwart, aan de buitenvlag met roestgelen zoom, de middelste staartvederen roestbruin, de overige grijsbruinachtig met witten rand aan de spits, die hoogerop met een zwarte, hartvormige vlek geteekend is. Het oog is bruinachtig lichtgrjjs, de snavel hoornkleurig, de voet roodachtig.

      Midden- en Zuid-Spanje, Zuid-Italië, Sardinië en Griekenland, Noord-Afrika, Midden-, Oost- en Zuid-Azië zijn de landen en landstreken waar de Cistuszanger gevonden wordt. Overal waar hij voorkomt, is hij veelvuldig, op vele plaatsen algemeen. Hij is standvogel en broedt op de plaats, waar hij geboren is. In Spanje bewoont hij alle laagvlakten, voor zoover zij eenigermate aan de door hem gestelde eischen voldoen: de met hoog riet begroeide dammen der sawahs, moerassen, maïs-, lucerne- en hennepvelden en dergelijke plaatsen. Vooral gedurende den broedtijd trekt het mannetje zeer de aandacht. Onder het luid geroep “tsiet tiet tiet” stijgt hij met korte rukken omhoog, vliegt daarna gewoonlijk lang achtereen en voortdurend schreeuwend langs booglijnen heen en weer, gedurende vele minuten kringen beschrijvend om ieder mensch, dat in zijn nabijheid СКАЧАТЬ