Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels - Brehm Alfred Edmund страница 7

СКАЧАТЬ getemd.

      Tot de Wigstaartparkieten behoort de eenige Papegaai, die in Noord-Amerika voorkomt en om deze reden, naar een deel van zijn vaderland, Carolina-parkiet (Conurus carolinensis) wordt genoemd. Hij is 32 cM. lang met den 15 cM. langen staart. Zijn hoofdkleur is fraai donker grasgroen, als naar gewoonte op den rug donkerder, aan de buikzijde meer geelachtig. Het voorhoofd en de wangen zijn roodachtig oranje, ook de achterkop, de schouders en de slagpennen; de nek is zuiver goudgeel.

      De Carolina-parkiet kwam voorheen in Noord-Amerika tot aan het Michigan-meer, op 42° N.B., voor en was, naar het scheen, goed bestand tegen het dikwijls zeer ruwe klimaat van deze streken. Wilson zag tot zijn groote verwondering in het begin van deze eeuw gedurende een sneeuwstorm, in Februari, een vlucht van deze Vogels luid schreeuwend langs den oever van den Ohio vliegen. Nu en dan ontmoette men ze in nog noordelijker gewesten, in Januari zag men een grooten zwerm van deze Vogels 25 Engelsche mijlen ten noordwesten van Albany (New-York), dus op 43° N.B. De omstandigheden zijn echter sinds dien tijd zeer veranderd. “Ook nu nog is hij (of was hij althans in 1874),” schrijft Marshall, “veelvuldig in Florida, tamelijk verbreid in West-Louisiana, Arkansas en het Indianen-gebied; in Zuid-Carolina ontmoet men hem echter bijna niet meer. Aan de landstreken ten westen van het Alleghany-gebergte geeft hij de voorkeur boven die, welke ten oosten van dezen bergketen op gelijke breedte gelegen zijn; waarschijnlijk te recht wordt dit toegeschreven aan zijn bijzondere voorliefde voor de alluviale gronden langs de kleine rivieren en regenstroomen, voor moerassen en dichte wouden en voor de hier veelvuldige zoute gronden. De vermindering van het aantal Carolina-parkieten is steeds verder voortgeschreden. “Honderden van deze prachtige Vogels,” klaagt Allen, “worden iederen winter aan den bovenloop van de St. Johnsrivier door vogelvangers van beroep gevangen en naar de steden van het noorden gezonden, duizenden worden volkomen noodeloos door jagers gedood.” Bovendien halen zij zich door hunne plundertochten op de akkers, waar zij nog meer vernielen dan zij opeten, de vervolging van de boeren op den hals. Het is dus niet te verwonderen, dat de Carolina-parkiet uit een groot deel van de Vereenigde Staten verdwenen is. Het liefst vestigt hij zich in gewesten, welker vruchtbare bodem begroeid is met een onkruid, “rimpelklis” genaamd, welks zaden hij weet te bemachtigen, ondanks de lange stekels, waarmede de vruchten gewapend zijn.

      Over het leven van dit dier in de gevangenschap verhaalt Wilson het volgende: “Daar ik begeerde te weten, of deze Papegaai zich gemakkelijk liet temmen, besloot ik met een exemplaar, dat licht aan den vleugel gewond was, de proef te nemen. Ik maakte een soort van kooi voor hem gereed achter in mijn boot en wierp hem hier kliszaad toe, dat hij onmiddellijk na zijn komst aan boord aannam. Toen ik de rivier verliet en over land verder reisde, droeg ik hem in een zijden zakdoek mede, in weerwil van den last, dien dit mij natuurlijk gaf. Zeer dikwijls ontvluchtte de Papegaai uit mijn zak; ik moest dan van het paard stappen en hem in het kreupelhout of in het moeras gaan zoeken. Toen ik op de jachtgronden van de Indianen kwam, werd ik geregeld door deze lieden, mannen, vrouwen en kinderen, omringd, die onder luid gelach en blijkbaar met verwondering mijn reisgezel bekeken. De Chickasaws noemden hem in hun taal ”Kelinky,” maar verwisselden dezen naam onmiddellijk met dien van ”Polly,” toen zij hoorden, dat ik den Vogel zoo noemde. Polly was later telkens het middel tot het aanknoopen van vriendschapsbetrekkingen met dit volk. Toen ik bij mijn vriend Dunbar was aangekomen, plaatste ik mijn gevangene in een kooi onder de verandah. Hier riep zij weldra de voorbijvliegende vluchten van soortgenooten aan; iederen dag zagen wij deze bij ons huis in talrijke zwermen, die zich druk met Polly onderhielden. Een van hen, die eveneens vleugellam was, deed ik in Polly’s kooi, hetgeen haar groote vreugde schonk. Zij kwam oogenblikkelijk op hem af, fluisterde hem haar deelneming in zijn ongeluk toe, streelde met den snavel zijn kop en nek en geraakte innig aan hem gehecht. Toen de nieuweling stierf, was Polly vele dagen lang onrustig en ontroostbaar. Ik zette een spiegel naast de plaats, waar zij gewoonlijk zat; door het zien van haar beeld scheen haar vroegere gelukkige gemoedsstemming terug te keeren; zij was althans een tijdlang buiten zichzelf van vreugde. Treffend was het, te zien, hoe zij, als de avond naderde, haar kop dicht bij het beeld in den spiegel hield en dan haar blijdschap door gefluisterde klanken te kennen gaf. Na verloop van korten tijd kende zij den naam, dien ik haar gegeven had en antwoordde, als zij geroepen werd. Ook klauterde zij bij mij op, ging op mijn schouder zitten en nam haar voedsel uit mijn mond. Zonder twijfel zou ik haar geheel getemd hebben, als zij niet door een noodlottig toeval om ’t leven was gekomen. De arme Polly verliet op een morgen, toen ik nog sliep, haar kooi, vloog over boord en verdronk in de golf van Mexico.”

      Tegenwoordig ziet men dezen Papegaai dikwijls op de vogelmarkt; hij wordt zeer tam; men kan hem er aan gewennen in de kooi terug te komen, nadat men hem er uitgelaten heeft. Wat verstandelijke vermogens betreft, staat hij, volgens Rey, boven alle langstaartige Papegaaien, die deze onderzoeker in de gevangenschap heeft waargenomen en zelfs boven vele van de zoo hoog begaafde Kortstaarten. Nooit wordt hij echter gemeenzaam zooals andere soorten, b.v. Loris en Kaketoes. Steeds blijft hij wantrouwig of althans zeer voorzichtig.

      De Araras (Sittace) zijn de grootste leden van hun onderfamilie, daar hun grootte afwisselt tusschen die van een Raaf en die van een Kauw; zij zijn kenbaar aan hun zeer krachtigen en buitengewoon grooten, zijdelings samengedrukten snavel, welks rug sterk gekromd en in een ver overhangende spits uitgetrokken is, voorts aan de naakte plek op den voorkop, die den teugel, den kring om het oog en het voorste deel van de wang omvat en zelden beperkt blijft tot een gerimpelde huid om den ondersnavel, eindelijk ook aan den zeer langen staart.

      De Araras, die men ten onrechte ook wel “Aras” noemt, zijn van het noorden van Mexico tot aan het zuiden van Brazilië en Paraguay verbreid, maar worden in Chili niet aangetroffen. Sommige soorten komen in de Andes tot op een hoogte van 3500 M. voor. De Araras verschillen van de overige Papegaaien, die zij in begaafdheid evenaren, door hun betrekkelijk rustigen aard en door een zekeren ernst. De velerlei boomvruchten van de door hen bewoonde wouden maken hun voornaamste voedsel uit. Ook zij plunderen echter de akkers en richten natuurlijk overal, waar zij veelvuldig voorkomen, groote schade aan. Als het lente is in hun vaderland, leggen zij, bij voorkeur in het nest van het vorige jaar, 2 eieren, die, naar het schijnt, uitsluitend door het wijfje bebroed worden; beide ouders zijn echter zoowel aan de jongen als aan elkander trouw en innig gehecht. De jongen worden reeds sinds onheugelijken tijd door de Indianen uit het nest genomen en getemd, de ouden, evenals voorheen, ter wille van hunne prachtige veeren vervolgd.

      Ver verbreid is de Arakanga, Groote Geelvleugel of Macao (Sittace coccinea), een zeer indrukwekkende Vogel van 86 cM. lengte, waarvan 32 cM. op den staart komen. De kleine veeren zijn karmijnrood, de achterrug en de staartwortel met de boven- en onderdekveeren van den staart fraai hemelsblauw, de hand- en armpennen met hare dekveeren en de duimvleugel donkerblauw, de grootste bovenvleugel-dekveeren en de lange schouderveeren oranjegeel met een groene eindvlek, de stuurpennen karmijnrood met hemelsblauwe spits, behalve de beide buitenste paren, die een donkerblauwe kleur hebben; de onderdekveeren van den vleugel zijn, evenals de onderzijde van de slagpennen en stuurpennen, glanzig karmijnrood. Het oog is geelachtig wit, de naakte wang bruinachtig vleeschkleurig, de bovensnavel geelachtig wit, aan den onderrand van den wortel met een zwarte vlek geteekend, de ondersnavel zwart, de voet grijsachtig zwart. De Arakanga bewoont het noordelijkste deel van het Zuid-Amerikaansche Rijk, van Bolivia en Noord-Brazilië tot Guatemala en Honduras; hij komt echter ook in Peru en waarschijnlijk in Mexico voor.

      Bij den Ararauna of Blauwgelen Arara (Sittace coerulea) zijn alle bovendeelen en de dekveeren van den staart hemelsblauw, de zijden van den hals en alle onderdeelen donker oranje; een zwarte randstreep begrenst de wang en de kin. Het oog is groenachtig parelgrijs, het naakte deel van de zijden van den kop bruinachtig vleeschkleurig, de snavel zwart, de voet bruinachtig zwart. Totale lengte 97, staartlengte 52 cM. Zijn verbreidingsgebied stemt met dat van den Arakanga overeen.

      De Araras zijn karakteristieke bewoners van het oerwoud. Vlakke, met rivieren doorsneden wouden zijn hun meest geliefde verblijfplaats. Vroeger leefden zij ook in de onmiddellijke nabijheid van de groote steden; reeds sinds lang hebben zij zich echter voor de opdringende bevolking moeten terugtrekken; meer of minder snel verdwijnen zij overal, waar de planters het oerwoud ontginnen. Enkele soorten blijven niet tot het woud beperkt, maar komen ook voor in drogere, hoogere, door de zon verschroeide СКАЧАТЬ