Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels - Brehm Alfred Edmund страница 3

СКАЧАТЬ zij duidelijk de voorkeur aan de dichtst vertakte boomen, hetzij om zich tegen de zonnestralen te beschutten, hetzij om zich te verbergen. Dit laatste doen zij stellig, zoodra zij onraad bespeuren. Zij weten, welk een goede bescherming zij, wegens hun met de kleur van bladen overeenkomenden tooi van een dichtbebladerde boomkroon kunnen verwachten. Zij zijn hier niet gemakkelijk te ontdekken. Men weet, dat een vijftigtal Papegaaien op een boom vereenigd zijn, maar men ziet er geen enkelen van. Bij het schuilhoekje spelen komt trouwens niet alleen de kleur van het vederenkleed goed te pas, maar ook de sluwheid, die aan nagenoeg alle Papegaaien eigen is.

      Het voedsel van de Papegaaien bestaat hoofdzakelijk uit vruchten en zaden. Vele Loris gebruiken echter weinig of niets anders dan honig en stuifmeel uit bloemen en misschien ook de Insecten die in de bloemen voorkomen; de Araras en andere Papegaaien met wigvormige staart (Conurinae) eten, behalve vruchten en zaden, ook wel knoppen en bloemen van boomen; enkele Kaketoes doen gaarne haar maal met larven van Insecten, Wormen en dergelijke kleine dieren. Het is trouwens volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat de groote soorten van deze orde veel meer dierlijk voedsel gebruiken dan men meent. Een reden voor dit vermoeden zou men kunnen vinden in de moordlust van sommige Papegaaien en ook in de gretigheid, welke gevangene exemplaren voor vleeschkost toonen, zoodra zij dezen eenige malen geproefd hebben.

      Vermakelijk is het, de Papegaaien gedurende hunne rooftochten in de vruchtboomen en akkers te bespieden. De wijze, waarop zij in dit geval en bij het zoeken van voedsel in ’t algemeen te werk gaan, wettigen tot op zekere hoogte de benaming “bevederde Apen”. De list en bedachtzaamheid, waarmede zij hunne rooverijen plegen, trekken de aandacht van iederen waarnemer. Een met rijpe vruchten beladen boom, een akker, welks producten zich goed ontwikkeld hebben, lokt hen zelfs van verre aan. “Door allerlei vruchten, die zeer in hun smaak vallen,” zegt de Prins Von Wied, “worden de overigens zoo schuwe Araras bewogen zich ver buiten de grenzen harer wouden te begeven.” De Honigparkieten vond Gould uitsluitend op eucalypten, welker stuifmeel- en honigrijke bloemen hun het gewenschte voedsel in voldoende hoeveelheid verschaffen, nooit op andere boomen. Alle groote soorten zijn hoogst voorzichtig bij het zoeken van hun levensonderhoud; zelfs in het woud gedragen zij zich soms als gedurende een rooftocht. “Bij vluchten en met oorverdoovend geschreeuw,” bericht Pöppig, “strijken de groote, goudgroene Araras van de Andes neer op de vuurroode erythrinen en gele tachias, welker bloemen zij gaarne eten. Zij zijn echter listig genoeg om te begrijpen, dat hun gekrijsch hen aan gevaar blootstelt, wanneer zij een akker met rijpende maïs beginnen te plunderen. Ieder hunner bedwingt dan zijn neiging tot tieren, zoodat er slechts onderdrukte, knorrende geluiden gehoord worden, terwijl het vernielingswerk met ongeloofelijken spoed voortgezet wordt. Het is voor den jager of den vertoornden Indiaan geen gemakkelijk werk de sluwe dieven te naderen, daar altijd een paar van de oudste Vogels op de hoogste boomen de wacht houden. Het eerste waarschuwende sein wordt beantwoord door een algemeenen, halfluiden kreet van de gestoorde plunderaars; bij het tweede signaal vlucht de geheele zwerm, doch slechts om na het vertrek van den vijand dadelijk zijn verderfelijk werk te hervatten.”

      Ongeloofelijk groot zijn de verwoestingen, die de Papegaaien op de akkers en in de tuinen aanrichten; zij rechtvaardigen de ernstige maatregelen van tegenweer, die door den mensch genomen worden. Nagenoeg alles is van hun gading, niets is beveiligd tegen hunne aanvallen. “Zij en vooral de groote Araras,” zegt de Prins Von Wied, “versplinteren met hun reusachtigen snavel de hardste vruchtwanden”; niet minder goed is dit orgaan geschikt voor het verwerken van weeke vruchten of kleine zaden. De aan een vijl herinnerende achterzijde van de haakvormige bovensnavelspits maakt het vasthouden van voedingstoffen met gladde oppervlakte of van kleinen omvang bijzonder gemakkelijk; de beweeglijkheid van de tong bewijst hierbij belangrijke diensten. In een oogwenk is een noot gekraakt, een aar van hare vruchten beroofd, een zaadkorrel ontbolsterd. Als de snavel dit werk alleen niet af kan, wordt ook de poot te hulp genomen; de hiermede vastgehouden spijs wordt behendig naar den mond gebracht. Evenals de Apen, vernielen zij veel meer dan zij verslinden.

      Na den maaltijd vliegen de Papegaaien naar de plaatsen, waar zij drinken en baden. Zij drinken veel, ook wel zout of althans brak water. Wanneer er gelegenheid toe bestaat, laten zij zich nat regenen, overigens begeven zij zich om te baden naar poelen; zij “gullen” graag in het zand, evenals de Hoenderen en bedekken daardoor hunne veeren met een laag stof; ook kruipen zij wel in de nestholen van de Groote IJsvogels om hetzelfde doel te bereiken. Zij zoeken zouthoudende aarde op en bezoeken geregeld de zoute poelen in het woud.

      De voortplanting der Papegaaien heeft plaats in de maanden, die in hun vaderland met onze lente overeenkomen en aan het rijp worden der vruchten voorafgaan. Naar het schijnt, broeden de groote soorten slechts éénmaal in het jaar en leggen zij niet meer dan 2 eieren; de Australische Graspapegaaien en de andere Waaierparkieten in ’t algemeen vormen echter een uitzondering op dezen regel: zij leggen in den regel 3 of 4, enkele zelfs 6 à 10 eieren en broeden, zooals uit waarnemingen aan gevangenen gebleken is, twee- of driemaal per jaar. Ook de Kaketoes leggen soms, de Jako, de Edelparkieten en andere soorten in den regel meer dan 2 eieren, maar broeden waarschijnlijk slechts éénmaal per jaar. De eieren zijn altijd wit van kleur, glad van schaal en rondachtig.

      De Papegaaien nestelen bij voorkeur, doch niet uitsluitend in holle boomen. Eenige Amerikaansche soorten broeden in gaten van den grond of van rotsen; de Indische Halsbandparkiet maakt hiervoor, volgens Jerdon, dikwijls gebruik van holten in oude gebouwen enz.; de Monnikspapegaai bouwt van dikke takken groote, lompe nesten; de Grondparkieten leggen hunne eieren op den naakten bodem. Van alle kan men zeggen, dat zij in groote troepen en soms in ontzaglijke zwermen bij elkander nestelen.

      Niet altijd vinden de Papegaaien een boom, welks holte door den arbeid van een Specht of door een gunstig toeval reeds dadelijk geschikt is om hun nest te bevatten, vaak moeten zij zelf aan ’t werk om een woning voor hun kroost te verkrijgen. Opnieuw blijkt dan de geschiktheid van hun snavel voor velerlei doeleinden. Met dit werktuig verwijdt de Papegaai, vooral het wijfje, een kleine opening in den stam, totdat zij een behoorlijken toegang verschaft naar het door vermolming week geworden hout. Bij dezen arbeid geeft de Vogel, die zich als een Specht aan de schors vasthoudt, bewijzen van groote behendigheid; meer knagend dan snijdend met den snavel, neemt hij den eenen spaan na den anderen van het hout af, tot het huis gereed is. Het duurt dikwijls weken, voordat de met groote volharding werkende Vogel dit doel bereikt heeft. Het hol is trouwens de hoofdzaak; van het nest wordt niet veel werk gemaakt. Zelfs een holte, die veel te wenschen overlaat, bevredigt de bescheidene eischen van den broedenden Papegaai b.v. in het geval, dat Pöppig op de volgende wijze beschrijft: “Tegen den witten stam van een irimi-palm ziet men een glanzigen staart van hemelsblauwe veeren; deze verraadt de aanwezigheid van den Gelen Arara, die daar bezig is, het door een Specht begonnen gat te verwijden tot een nestholte, die echter niet groot genoeg is om den pronkstaart van een halve meter lengte te bevatten; bij ’t broeden hangt deze er buiten.”

      In den regel broeden het mannetje en het wijfje om beurten. Bij de kleine soorten, zooals bij de Zangparkiet, bedraagt de broedtijd 16 à 18 dagen; bij andere Papegaaien zag men de jongen eerst na 19, 23, 25 dagen uit den dop komen; hoe lang de Araras broeden, is onbekend. De jongen, die aanvankelijk buitengewoon hulpbehoevend zijn, ontwikkelen zich merkwaardig snel. Aanvankelijk hebben zij zeer weinig dons op de huid; na 5 of 6 dagen breken de eerste vederstoppels door; op den 8en of 10en levensdag gaan de oogen open. Zingparkieten heeft men op den 33en dag na het verlaten van de eischaal uit het nest zien komen; 2 dagen later vlogen zij rond.

      De beide ouders voorzien hunne jongen met voedsel en voederen hen ook nog eenigen tijd na het uitvliegen. Het voedsel wordt, wanneer het uit zaden bestaat, in den bek van de jongen uitgebraakt, nadat het vooraf in den krop van de ouders geweekt is. Schomburgk zag een paar, dat in de nabijheid van zijn kamp in het woud nestelde, de jongen slechts twee maal per dag voederen, n.l. om 11 uur ’s voormiddags en om 5 uur ’s namiddags. “Indien zij bemerkten, dat op hen gelet werd, streken zij bij hun komst eerst neder op een tak in de nabijheid van het nestgat en bleven hier rustig zitten, totdat hun de gelegenheid gunstig scheen om onbemerkt naar binnen te sluipen.” De ouders zijn vol van teedere zorg voor het welzijn hunner kinderen, die zij bij dreigend gevaar met zelfopofferenden moed verdedigen; zij doen dit zelfs in de kooi en tegen een verzorger, voor wien zij overigens СКАЧАТЬ