Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels - Brehm Alfred Edmund страница 2

СКАЧАТЬ de kleine soorten zijn behendiger. Vele Papegaaien schijnen vreemdelingen te zijn op den bodem en hompelen hier meer dan zij gaan; er zijn echter ook Grondpapegaaien, die even snel en vaardig loopen als de strandvogels: de gang van den Australischen Grondparkiet wordt met dien van een Snip vergeleken. Het huppelen op de twijgen valt den Papegaaien moeielijk, geenszins echter de beweging op de takken. Over groote tusschenruimten vliegen, over geringe klimmen zij heen; sommige doen dit tamelijk onbeholpen. Zij maken hierbij gebruik van den snavel en de pooten; bij de andere Vogels kunnen alleen de pooten bij ’t klimmen dienst doen. – Men kan gerust zeggen, dat de Papegaaien hunne lichaamsdeelen goed weten te gebruiken: twee daarvan, namelijk de voet en de snavel, hebben zelfs een veel uitgestrektere taak te vervullen dan bij alle overige Vogels. De voet herinnert eenigszins aan een hand; hij bewijst althans soortgelijke diensten. De snavel, die bij de meeste Vogels de hand vervangen moet, is bij de Papegaaien veel beweeglijker en wordt ook op meer verschillende wijzen gebruikt dan bij de overige Vogels. Ook de Papegaai neemt met den snavel voorwerpen van den bodem op en plukt er vruchten mede af; hij kan hiermede vruchten en zaden kraken en zich tegen zijne vijanden verweren; bovendien kan hij er een soortgelijken arbeid mede verrichten als een Knaagdier met de snijtanden: hout afbreken, stukbijten en in vezels verdeelen; ook bij ’t klimmen bewijst dit werktuig hem uitmuntende diensten.

      De stem van de Papegaaien is krachtig, dikwijls krijschend, maar toch niet zonder eenige welluidendheid, bij vele soorten is zij zeer buigzaam en ontegenzeggelijk vol uitdrukking. Als leden van groote soorten tot gezelschappen vereenigd zijn en gezamenlijk schreeuwen, maken zij trouwens een voor menschelijke hoorders bijna onverdragelijk leven. Enkele soorten brengen een blaffend, andere een fluitend, nog andere een spinnend, weer andere een zacht knorrend geluid voort; sommige laten korte, helder klinkende kreten, enkele kwakende geluiden, verscheidene krijschende klanken hooren. Eenige soorten kweelen hunne wijfjes zulke allerliefste liedjes voor, dat men ze tot de Zangers zou rekenen, als zij geen Papegaaien waren; andere soorten leeren zoo zuiver fluiten, dat zij een Goudvink in de schaduw stellen. Het talent van de Papegaaien voor de nabootsing van menschelijke geluiden en woorden is bekend. Zij overtreffen in dit opzicht alle overige dieren; hun bekwaamheid is bewonderenswaardig, grenst aan ’t ongeloofelijke: zij snappen niet, maar spreken.

      De Papegaaien bewonen alle werelddeelen met uitzondering van Europa. Van de 429 door Marshall in 1889 opgenoemde soorten, waarvan het vaderland bekend is, komen er 161 voor in Amerika, 213 in Australië met de Papoea-eilanden, de Molukken en de eilandengroepen van de Zuidzee, 25 in Afrika en 30 in Zuid-Azië met de Soenda-eilanden. Verreweg de meeste behooren tusschen de keerkringen thuis. Een Amerikaansche soort – de Carolina-parkiet (Conurus carolinensis) – werd tot op 43° N.B. waargenomen; de in rotsholen broedende Patagonische Diksnavelparkiet (Bolborhynchus patagonus) wordt op 54° Z.B. in de “onherbergzame woestenijen” van Vuurland aangetroffen; op het Macquarie-eiland, ten zuiden van Australië, leeft een soort van Waaierparkiet (Cyanorhamphus) op 54° Z.B. In Afrika en Azië echter overschrijden de Papegaaien de grenzen van den heeten aardgordel weinig of niet, in West-Afrika b.v. komen zij niet ver boven 16° N.B., in Oost-Afrika niet noordelijker dan 15° N.B. voor. In het zuidelijk halfrond verwijderen zij zich verder van den evenaar; in Azië worden eenige soorten in den gematigden aardgordel aangetroffen. Over ’t algemeen zijn zij tot de wouden beperkt, hoewel geenszins uitsluitend; daar enkele soorten ook boomlooze vlakten, b.v. steppen, bewonen, andere (in de Andes) tot boven de grens van den boomgroei, tot meer dan 3000 M. hoogte, stijgen; even hoog komen zij in Abessinië en tijdelijk ook in den Himalaja. In Noordoost-Afrika heeft het de aandacht getrokken, dat zij zoo goed als uitsluitend voorkomen in oorden, waar ook Apen gevonden worden en dus in zekeren zin als onafscheidelijke metgezellen van deze moeten worden beschouwd. Hoe ontzaglijker de wouden zijn, d. w. z. hoe weelderiger de plantengroei is, des te veelvuldiger zijn zij. “De Papegaaien,” zegt de Prins Von Wied, “maken in de tropische wouden een groot, ik zou kunnen zeggen, het grootste deel van de vogelenwereld uit.” Ditzelfde geldt voor Australië, voor vele gewesten van Indië en gedeeltelijk ook voor Afrika. Hier zijn zij zoo overvloedig als bij ons de Kraaien, daar zijn zij zoo algemeen als in Nederland de Musschen.

      En, zij verstaan de kunst om de aandacht te trekken. Zij tooien de wouden en vervullen ze met hun geschreeuw. “De Papegaaien,” zegt de Prins Von Wied, “verfraaien met hunne kwistig gekleurde veeren de donkere schaduwen van de tropische wouden.” – “Het is onmogelijk,” verzekert Gould, “de bekoring te beschrijven van het schouwspel, dat sommige Papegaaien, vooral de hoogroode soorten, verschaffen, wanneer zij bij vluchten tusschen de zilverbladige acacias van Australië dartelen. Hun prachtig kleed maakt in deze omgeving een verwonderlijk schoon effect.” – “De Kakatoes,” zegt Mitchell vol geestdrift, “veranderen de hoogten, waarop zij leven, in verrukkelijk schoone lusthoven.” – “Ik heb,” bericht Audubon “boomtakken zoo volkomen bedekt gezien met Papegaaien, dat er geen plaatsje onbezet bleef.” – ”’s Morgens en ’s avonds,” verzekert Schomburgk, “ziet men een ontelbare menigte Papegaaien op aanzienlijke hoogte onder onverdraaglijk geschreeuw voorbijtrekken. Op een namiddag zag ik eens zulk een reusachtigen zwerm neerstrijken op de boomen langs den oever; de twijgen bogen diep onder het gewicht van de Vogels.” – Hetzelfde valt op te merken in de boschrijke gedeelten van West-Afrika. Pechuel-Loesche schrijft uit Loango: “In aantal worden alle woudbewoners overtroffen door de Grijze Papegaaien, die vooral in de Koeïloe-vlakte in ontzaglijke menigte voorkomen. ’s Avonds trekken zij, nu eens wijd en zijd verspreid, dan weer tot ongeordend vliegende zwermen vereenigd, den loop van den stroom volgend, over het woud naar hunne slaapplaatsen verderop in het land. Dan worden alle overige geluiden van dieren nagenoeg geheel overstemd door het onophoudelijke gekrijsch, het vroolijke gesnap en gefluit van deze Vogels; alleen het grove, heesche trompetgeluid van een soort van Ibis klinkt nog boven dit mengelmoes van tonen uit.”

      Buiten den broedtijd zijn de meeste Papegaaien tot troepen of tot buitengewoon talrijke zwermen vereenigd. Zij kiezen een bepaald deel van het woud als woonplaats en zwerven van hier uitgaande iederen dag door een uitgestrekt gebied rond. De troepen blijven trouw bijeen en deelen met elkander lief en leed. Gelijktijdig verlaten zij in den vroegen morgen hun slaapplaats, strijken op een boom of op een akker neer om zich met de daar aanwezige vruchten te voeden, zetten wachten uit, die voor de veiligheid van het geheele gezelschap moeten waken, geven nauwkeurig acht op hunne waarschuwingen, nemen alle tegelijk of kort achtereenvolgens de vlucht, verleenen elkander trouw bijstand in tijd van gevaar en hulp naar vermogen in andere omstandigheden, komen gezamenlijk op dezelfde slaapplaats aan, gebruiken deze, zoo goed als dit gaan kan, in gemeenschap, en broeden zelfs, voor zoover dit mogelijk is, gezellig.

      Hunne slaapplaatsen zijn zeer verschillend: soms dient hiervoor een dichte boomkroon, soms een rotswand met uithollingen, soms een holle boom. Het schijnt, dat zij aan de laatstgenoemde slaapgelegenheid de voorkeur geven. “Zijn slaapplaats,” zegt Audubon van den Carolina-parkiet, “is een holle boom of een nestgat, dat door een groote soort van Specht is uitgehouwen, ingeval dit niet door de rechtmatige eigenaars wordt bewoond. In de schemering kan men in de buurt van oude, holle sycomoren of dergelijke boomen talrijke vluchten van deze Papegaaien bijeen zien komen. Zij gaan vlak voor de holte aan de schors hangen, om achtereenvolgens naar binnen te sluipen en in den boom den nacht door te brengen. Als zulk een holte niet voldoende is voor het aantal slapers, hechten de overige zich met den snavel en de klauwen vóór den ingang aan de schors. Het heeft er dan allen schijn van, dat het gewicht van het lichaam geheel door den snavel gedragen wordt. Met een verrekijker heb ik echter tot mijn geruststelling het tegendeel kunnen opmerken.”

      Behalve aan een veilige slaapplaats hebben de Papegaaien behoefte aan boomen met dichte kroon, om zich volkomen op hun gemak te gevoelen. Het is hun minder te doen om beschutting tegen weer en wind dan om goede schuilplaatsen. Hoewel zij bijzonder veel van warmte houden, zijn zij toch niet zeer bevreesd voor koude en nog minder, althans tijdelijk, voor nat weer. “Gedurende tropische onweersregens, die soms zoo hevig zijn, dat zij de lucht verduisteren,” zegt de Prins Von Wied, “ziet men de Papegaaien dikwijls onbeweeglijk op doode takken van de hoogste boomtoppen zitten; vroolijk weerklinkt hun stem, terwijl het water bij hen neerstroomt. Al zijn ook in de nabijheid dicht loover en dikke takken te vinden, zij blijven liever aan den warmen onweersregen blootgesteld. Zoodra echter de bui ophoudt, beginnen zij hun dicht vederenkleed van het vocht te СКАЧАТЬ