Karolingsche Verhalen. Alberdingk Thijm Josephus Albertus
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Karolingsche Verhalen - Alberdingk Thijm Josephus Albertus страница 11

СКАЧАТЬ het u zeggen, Vrouw Gravinnen!" reide Haymijn. "Meer dan twintig jaren heb ik u gehad, en God verleende mij nooit de gratie, dat ik een kind aan u hadde gewonnen, dat nu ter wapene goed zoude zijn en mijn land na mijn dood bezitten mocht. Nu zal mijn goed voor mijnen doodvijand blijven: want ik weet wel, dat hij 'et mijn magen ontweldigen zal. En nu willen zij dat ik hem de kroon zal spannen! dat zeggen zij mij aan! Maar ik haat hem nog meer dan den vader, en dien ik van hunnentwege meester kon worden, dien zoude ik verslaan: en werd ik van hen gegrepen – God weet, dat zij ook mij zonder uitstel zouden dooden. Dies is mijn herte ontrust, en heeft een afschuw van die krooning;… liever offerde ik alles op, dan dat mijn goed hun blijven zoû."

      Toen antwoordde de Gravinne: "Grave," zegt ze, "ware 't, dat gij kinderen hadt, luttel of vele – zoudt gij ze dooden?" – "Voorwaar," zegt hij, "ik zweer u bij mijn trouw, dat ik ze allen zoû grootbrengen en behoeden, gelijk een vader schuldig is te doen – zijn lieven kroost, dat hij voor al de waereld bemint!" – "Zoo waren het dan verloren eeden, die gij zwoert, voor vele jaren; waarbij gij verzekerdet, dat gij dooden zoudt alle de kinderen, die wij zouden hebben!" – "Woorden, hetzij door dwang of in verbolgenheid gesproken," zeide Haymijn, "hebben geen waerde. Hadde ik kinderen, zoo kon ik gelukkig wezen: maar neen ik – God betere 't!"

      – "Zweer mij bij uw Ridderschap," sprak de edele Vrouwe, "dat gij uw kinderen vreedzaam bejegenen zult – wilde 't geval, dat gij er vondt."

      Haymijn verbaasde dit: "Vrouwe!" zeide hij, "dat wil ik gaerne doen; maar gij onderstelt iets, dat ik kwalijk kan aannemen – want ik weet niet, dat mij ooit kinders geschonken zijn."

      Toen nam de Edelvrouwe den Grave Haymijn bij de hand en zeide: "Gaat met mij – gij zult ze zien!"

      Haymijn, verblijdde zich innig bij die woorden; hij stond op, en ging met haar. En toen hij de vier Gezanten voorbijging, groette hij elk bij name, en heette ze welkom. Hij zeide, 'hij zoû dra te-rugkomen in de zale: maar hij moeste gaan zien zijn Kinderen – daar hem zeer naar verlangde.'

      Daarop leidde hem de Vrouwe voor eene steenen kamer, waar de Kinderen waren. Haymijn bleef een weinig voor de deur staan, eer hij binnenging.

      Terwijl hij voor de kamer stond en de jongelingen die er in zaten, hier niets af wisten, zeide Reinout, met een overmoedigen zin, daar hij zeer stout en onvervaerd was: "Ondank moet hebben die hier Hofmeester is en Drossaart, en dient ter tafele van eten en drinken!.. want wat gerechten dat hij hier brengt, ze hebben alle eerst op andere tafels geweest, en de schotels zijn er half ledig afgenomen; ook hebben wij noch krijgen geenen wijn die goed is… Ik zegge voorwaar! had ik hier den Bottelier en Schenker, ik zoû ze slaan dat ze er nimmermeer van opstonden!"

      Daarop andwoordde Adelaert en zeide: "Broeder, ik bid u, dat gij die tale staakt." – "Wij zeggen hetgeen ons gelieft…" andwoordde Reinout trotsch. "Gij weet wel," sprak Adelaert, "dat onze moeder ons bevolen heeft, dat wij stille wezen zouden. Wij weten wie onze moeder is; maar wie onze vader is, weten wij niet, want onze moeder wil het ons niet zeggen; zij vreest Heere Haymijn, en ik zegge u voorwaar, sloegt gij Haymijns Drossaart, Bottelier en Schenker – hij is zoo wreed en hoogmoedig van zinnen, hij zoû u de hardste dood doen sterven: gewapend volk heeft hij altijd op der zale en in den hof."

      Als Reinout deze woorden van zijn broeder hoorde, sprak hij met toornigen moede: "Zoude hij mij doen dooden – Haymijn – die ellendige? des zoude de Duivel hem richten. Ik en geve om zijn gewapende lieden niet een kaf;… ik zoû ze mijn vuisten doen voelen, dat ze neêrduizelden – en dien Haymijn het eerst!"

      Deze woorden hoorde de stoute Haymijn, daar hij voor de deure stond, en zijn herte werd verblijd, en hij zeide tot zijne vrouwe: "Voorwaar ik zegge u, dat Kind is het mijne, dat hoor ik aan zijn fiere taal!"

      – "En van de anderen twijfelt gij?"

      Toen sprak Haymijn: "Ik wil beproeven hunnen moed of ze vroom zijn van herten."

      Daarop heeft hij met zijnen voet op de deur gestooten met zulke kracht, dat zij uit de harren brak, en viel neder op den vloer der kamer. Reinout sprong driftig op, en met dat Haymijn binnenkwam, wierp hij hem over een bank, dat hij ter aarde viel, zeggende tot Haymijn: "Wat doet gij hier, oude! ik zegge u voorwaar, wij hebben gegeten: waar gij hier eer gekomen, gij mocht van den afval van onzen disch genomen hebben."

      Toen kwamen de andere broeders toeloopen. Als dat Haymijn zag, vervaerde hij hem, daar hij ter aarde lag, en Reinout bij hem overeinde stond met een dreigend aangezichte. Toen riep Haymijn haastelijk en zeide: "Edel jonkman, en wil mij niet slaan – ik ben dijn Vader; van dezen avond zal ik dy Ridder maken." Toen sprak Reinout: "Zijt gij onze Vader? – zoo ware mij leed, dat ik had geslagen."

      Het eerste kuste Haymijn – Writsaert aan zijnen mond, daarna Adelaert en Ritsaert; en als hij Reinout kuste drukte hij Reinouts aangezicht hard aan e't zijne, zoodat Reinouts lippen bloedden.

      "Wat doet ge!" sprak deze; "waart gij mijn vader niet, zoo zoude 't u euvel bekomen, dat ge mij kwetstet."

      Toen sprak Haymijn: "Lieve zone, des ben ik blijde, dat gij der eere waerd zijt Ridder te worden." – "Edel Heere," zeide Vrouw Aye; "wat zij behoeven van Ridderlijke wapenen, dat heb ik doen maken cierlijk en sterk – zoo moget gij rijden met de Kinderen tot mijnen broeder ten Hove."

      HET ZESDE CAPITTEL

Hoe de Grave Haymijn zijn Kinderen Ridders maakte, en hoe hij Reinout 'et Ros Beyaert toonde, en deed hem dat berijden, dat vele Heeren aanzagen

      Als Haymijn met vrouw Aye in de zaal waren te-rug-gekomen, deed hij spreiden een groot laken van fluweel, en liet zijn Kinderen vóór hem komen. Ritsaert kwam eerst. Men bracht hem twee gulden sporen, die zeer kostelijk waren; die spande men aan zijn voeten. En Haymijn gordde hem 't zwaerd, en deed hem knielen en sloeg hem in den hals, zeggende: "Ziet op, Ritsaert, weest kloek en vroom, en helpt het bloed Christi wreken, dat hij voor ons aan het Cruis gestort heeft. Ik hebbe voortijds vele ongerechte daden bedreven – dat berouwt mij zeer; wees gij altoos een vroom Ridder, heusch19 in woorden en Werken. Ik en geve u erf noch land; gij zult het zelver winnen, met uw welsnijdend zwaerd, op Heidenen en Turken. Ik zal u het zwaerd geven, dat mijn vader mij gegeven heeft. Op 't goed, dat ik bezit, durft geen Leenheer aanspraak maken: ik heb t' met den zwaerde gewonnen op de Turken, Gods vijanden; en wat ook gij daarop moogt winnen, moge u God in vrijen eigendom laten: maar eer gij op de Heidenen vaart, moet gij met mij ten Hove."

      Toen liet Haymijn – Adelaert komen; hij bracht een zwaerd in de hand, zijn sporen waren gespannen, die kostelijk en goed waren: Haymijn gordde hem 't zwaerd en sloeg hem in den hals, zeggende: "Peinst op God, dien men in den hals sloeg, en hoe hij dat minnelijk verdroeg van de Joden ter onzer verlossing! Ik zeg u voorwaar, daar behoort veel toe om Ridderschap eerlijk te dragen. Ik geve u tijdlijk goed, noch borg, noch kasteel. Wint ze met uw vromigheid op de Heidenen en Turken, maar gij moet ook ten Hove met mij, eer gij vaart op de Heidenen."

      Daarna maakte Haymijn – Writsaert Ridder, en zeide hem 'tgene hij den anderen Kinderen gezeid had.

      Dat gedaan zijnde, liet hij Reinout komen, die stout en van hoogen moede was; zijn sporen waren hem gespannen. Hij was zoo lang, toen hem Haymijn in den hals zoude slaan, dat hij op een bank moeste klimmen. Toen zeide Haymijn: "Reinout! staat op goed Ridder en hebt den moed van een Espetijn20: want hij draagt karbonkelen in zijn hoorn, de zege verbeurt hij nimmer. Reinout, ik geve-u-alleen Piërlepont, Montagu en Valencijn21, maar gij en zult niet laten op de Turken en Heidenen te vechten."

      Toen bracht men daar vier schoone rossen die goed waren, bekoorlijk voor het oog. 't Beste van de vier gaf men Reinout, daar hij op zoude rijden ten Hove; want het was een voet hooger dan de andere drie. Toen Reinout dat ros zag, dacht 'et hem te klein, hij verhief zijne vuist en sloeg СКАЧАТЬ



<p>19</p>

heusch-, hoofsch-, hoveschheid is het tegenovergestelde van dorperheid, en beteekent al wat edel en goed is in den aard, of in de form.

<p>20</p>

Espetijn (erspentijn, serpent?): draak.

<p>21</p>

Montagu en Valencijn (Valenciennes). In sommige bronnen: heet dit laatste Valkensteyn.