Karolingsche Verhalen. Alberdingk Thijm Josephus Albertus
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Karolingsche Verhalen - Alberdingk Thijm Josephus Albertus страница 10

СКАЧАТЬ Genoten. En als zij bij hem in de burchtzaal waren gekomen, zoo heeft Koning Carel eene stilte doen gebieden, en is opgestaan, zeggende: "Gij, Edele Vorsten en Baroenen, u is kennelijk, dat ik zeer oud van dage worde – alzoo dat ik voortaan de wapenen niet wel gebruiken kan; noch de groote heerschappije daar ik in ben, niet berechten, overmids de zware lasten daaraan verbonden. Daarom wil en begeer ik, dat gij toestemt en helpt volbrengen, dat ik mijn zone Lodewijk overgeve mijn kroone en land, en dat gij hem kroonet en zettet als machtig Koning: want hij is een vroom jongeling."

      Toen sprak Bisschop Tulpijn en alle de Heeren, en zeiden: "Heer Koning, het is waar: maar voor heden wederzeg ik uwen wensch: want al is Lodewijk jong en schoon, en tot redelijken leeftijd – 't en kan nochtans niet geschieden, want uw Hof is niet volmaakt."

      Toen sprak Koning Carel met haastige moede: "Wie is hier ontbrekende! Ik hebbe hier binnen mijnen Hove de vermaardste, Geestelijk en Waereldlijk, van heel Christenrijk!"

      Bisschop Tulpijn andwoordde: "Heere Koning, ik zegge u voorwaar, hier ontbreekt een der aanzienlijkste, edelste mannen van der waereld; van den hoogsten geslachte; een vrij heerschend man: want hij houdt zijn goed van niemand ter leen. Hij werd van u gebannen vijftien jaren en zes weken: 't was daarom, dat hij menige – overmoedige krijgstocht tegen uw volk deed, met hevige feiten van wapenen: hij sloeg al dood (en roofde en brandde in uw land) wat geestelijk of waereldlijk was; en het goud daar men Gode mede diende op den autaar daar besloeg hij zijn paerden de voeten mede."

      En als Bisschop Tulpijn zijn woorden geëindigd had, sprak Koning Carel: "Dat is Haymijn: hij heeft mij dikwijls groot verdriet gedaan; ook enne en weet ik, dat hij met schendige hand de doornekroone onzes Heeren geroofd heeft, die hem op zijn gezegend hoofd gedrukt was, ook stal hij de nagelen daar onze Heer aan het Cruis mede genageld was; ik weet voorwaar, dat hij mij den dood gezworen heeft, en al dat van mij gekomen is. Ik zegge u en beloof 'et God, kende ik iemant van mijn vrienden, magen, of Heeren, die Haymijn eenige hulp of bijstand deden, ik zoû ze doen sterven. Maar wist ik een bode zoo stout, ik zoû hem zenden om Haymijn. Ik bidde van uw liefde, Bisschop Tulpijn, wilt mij hierin raden wat best is; gij weet toch hoe het met mij staat."

      Bisschop Tulpijn andwoordde: "Heer Koning, de beste raad, dien ik weet, is, dat gij uw feest en Hof doet verlengen veertien dagen, en zendt terstond om Haymijn een bode met een brief, inhoudende, dat gij hem zweert vrede en vast geleide, op St. Dionysius' lichaam, en stelt tot borge twaalf mannen, de beste van Uw Rijk. Valt het wat zwaar en verdrietig, 't is nochtans met eere gedaan."

      Als nu Koning Carel dezen raad van Bisschop Tulpijn gehoord had, dacht die hem goed, en zeî hij tot den Bisschop: "Waar zoude ik iemant vinden zoo koen, die de boodschap durft aanvaarden?"

      Toen deed Bisschop Tulpijn voor den Koning komen den stouten Roelant, Willem van Orangiën17, Bertram, en Bernaert. Als zij voor den Koning stonden, vraagde hun de Bisschop 'of zij de boodschap aannemen wilden?' 't Welk zij gaerne deden. Men gaf hun elk een treflijk paerd met kostelijke tuigen van goud en zijde.

      Deze vier Heeren bereidden zich tot vertrekken, en zaten op hunne paerden, die hun Koning Carel gegeven had, en goed waren. Als zij nu te paerd zaten, met een cierlijk golvenden mantel, en met olijftakken in de hand, zoo reden deze vier Heeren met blijden moed en vrolijker herte, zonder eenig toeven, zoo langen tijd, dat zij kwamen in Haymijns land, en zagen Piërlepont, waar Haymijn weder Hof hield met al zijn vrienden: daar waren twee-en-dertig vrome Ridders.

      En Haymijn had, te dezen feesten, acht-honderd mannen binnen zijn kasteel, die altijd gewapend waren en voorzien van harnassen: de uitgelezene van zijn volk bewaakten het kasteel van Haymijn, tegen verraad en oploop.

      Na de maaltijd stond Vrouwe Aye voor een venster van de zale; zij hield den middenspijl omvangen, en zag ginds in het dal deze vier Ridders komen aanrijden. "Den voorste," zeide zij, "herken ik wel: dat is mijn Heer, de Grave Roelant; en waarlijk is de andere niet de Grave Willem van Orangiën? de derde schijnt Bertram, de stoute en roemrijke Ridder; de vierde is Heer Bernaert. Mij dunkt zij komen herwaards; bij God die mij ten leven riep! ik vreeze, dat zij in hunnen dood rijden. In dit oogenblik wilde ik wel, dat zij waren honderd mijlen ver. – Zij moeten iets gewichtigs te boodschappen hebben."

      Toen riep zij den poortier tot zich: "Ga haastelijk, en met Gods hulpe," zei zij, "en neem deze vier hoofdbanden, en geef den beste aan mijn Heer Roelant, en zeg hem, dat zijn moei hem die zond, die hier Vrouwe is; doe de paerden wèl verzorgen, en leid de Ridders in de zaal; zij komen voor den overmoedigsten man der waereld."

      Op die tijd zat Haymijn, de oude, onder zijne Baroenen; ieder had op zijn schoot een zwaerd met scherpe snede. Haymijn droeg een schoonen en kostelijken blioud18 van groene zijde, vercierd met edelgesteente. Hij hield de beenen gekruist over elkaar, leunde met de elbogen op de knieën, en zat daar, of hij Heer over gantsch Christenrijk ware; hij hield het Hof ook dus in bedwang, dat er niemant en was, geen zoo rijke Landsvorst, die spreken durfde, 't en ware met zijn toestemmen.

      De vier Ridders dan zijn te gader gekomen in de zale, en bij het binnentreden groetten zij Haymijn heuschelijk, en even zoo de Ridders, Vrouwen en Jonkvrouwen die zij daar vonden. Maar daar was niemant zoo stout in de zale, die zeggen dorst: "Weest wellekom!" Daarna bogen de vier Heeren weder op hunne knieën voor Haymijn; die zich niet verwaerdigde op hen af te zien. Toen zeide Graaf Roelant met zoete woorden: "Wij komen als boden, u gezonden door Koning Carel, die u noodigt, dat gij tot hem komt en kroont zijn zone Lodewijk. Hij kent niemant zoo edel en aanzienlijk als u, die hem de kroone spannen moge; hij heeft daarom zijn hof doen verlengen veertig dagen en veertig nachten. Hij zweert u vrede bij de twaalf beste borgen van Christenrijk."

      Haymijn hoorde wel het gesprokene – maar andwoordde niet. Als hij zijne vijanden, in zijn eigen land, daar vóór zich zag, ontging hem al zijn verwe, en zat hij bleek en sprakeloos. Hadde hij ze, met behoud zijner eere, mogen nêerslaan – ze zouden hem niet ontkomen zijn.

      Andermaal zeide Roelant: "Spréékt tot ons, Heer Haymijn! dat bidden wij u op genade, en zegt ons of gij het u welgevallig laat zijn Lodewijk te kroonen. – Een dief of gevonnisten moordenaar, zoudt ge, ondanks zijne veroordeeling, toch andwoord geven!"

      Haymijn en andwoordde niet. Toen zagen de Ridders elkander ernstig aan. Vrouw Aye, de schoone vrouw, die heusch was en edel, stond nu op, en nam eene gouden schale en goot ze vol van den besten wijn, en zeide: "Drinkt, Heer Roelant, dezen frisschen, koelen wijn; ik wil heden uw schenker wezen en ook mijns Heeren Willems!"

      Toen gaf zij, uit de gouden schale, te drinken al dezen Ridders, en heetten ze welkom. Dit vergramde den Grave Haymijn zeer.

      Toen zeide Vrouw Aye tot hem: "Spreekt, Edel Heere! en, om uw eigen eer, wilt mijnen magen en den uwen andwoord geven: ze zijn de besten van Christenrijk. Dat gij zoo lange zwijgt – is dorperheid…" En eer zij het woord voleindigd hadde, verhief Haymijn, in toorne ontstoken, de hand en sloeg haar, dat ze ter aarde viel, en niet meer en hoorde en zag. En niemant had durven roepen: "Laat af!" noch er een woord tusschen spreken – schoon haar het roode bloed ten monde en ter neuze was uitgebroken.

      En hierbij stonden de vier ridders – Grave Roelant en Bertram de krijgsman, Heer Willem, en Bernaert, en vloekten hunne zwaerden, en zeiden "het was des Duivels bestier, dat zij daar ongewapend binnenkwamen." En zij hieven de schoone vrouw op van den grond. Zoo gaerne zoude de Gravinne een eind aan deze groote veete maken, en haastig riep zij: "Gij Heeren! ik en hebbe geen nood!" De heusche Vrouwe, de zachtmoedige, wischte zich het bloed af, en ging met een vrolijk aangezicht tot Haymijn en kuste hem aan zijnen mond, en omhelsde hem minnelijk, en zeide: "Spreekt, Edel Heere, welbeminde! en geef dezen antwoord!"

      En Haymijns gramschap was gekoeld, en hij sprak tot haar: "Wat heb ik te zeggen, beminde vrouwe? Voorwaar, dit getuig ik u: ik ben de ongelukkigste man, die ooit ziele ontving of leven; en gij de ongelukkigste vrouw ter waereld." – "Waarom, mijn welbeminde?" zeide zij.

СКАЧАТЬ



<p>17</p>

Willem van Orangiën: deze Paladijn, uit het Huis van Narbonne, en Bisschop Tulpijn, die over den Doop van Ritsaert stonden, dienden dus toch den Koning. Verg. boven: "Vrouwe Aye was dragende, maar hield het geheim, dat het niemand konde weten, behalve eene Jonkvrouwe…

<p>18</p>

blioud: cierlijk opperkleed, met of zonder mouwen. Zie Viollet le Duc, op het woord Bliaut (Dict. du mob., III, I, 38 – 60).