Название: Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam
Автор: Герберт Уэллс
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
Na het vinden van het glazen oog is het natuurlijk zeer moeilijk de eerste meening te weerleggen en deze heeft dan ook allen schijn van waarheid, doch als het werkelijk het oog van den heer Skinner is, – en zelfs juffrouw Skinner wist nooit zeker of zijn onbeweeglijk oog van glas was – dan moet het een of ander het veranderd hebben van zacht bruin tot helder en geprononceerd blauw. Dat schouder-blad is een zeer twijfelachtig bewijsstuk, en ik zou het wel eens willen leggen naast de afgeknaagde schouderbladen van enkele van de meer gewone huisdieren, vóor ik toegeef dat het aan een mensch toebehoorde.
En waar waren Skinner’s schoenen dan wel, bijvoorbeeld?
Verdorven en vreemd als de vraatzucht van een rat moge zijn, is het dan nog aan te nemen dat dezelfde wezens een lam half-opgegeten zouden laten liggen, en Skinner oppeuzelen met haar, beenderen, tanden en laarzen?
Ik heb zooveel mogelijk lieden ondervraagd die Skinner zeer persoonlijk gekend hadden, en als één man zijn zij het er over eens, dat zij zich niet konden voorstellen dat ièts, wat dan ook, Skinner zou opeten. Hij behoorde tot het soort van menschen, – zooals een ex-zeeman die in een woning van den heer W. W. Jacobs te Dunton Green woonde, mij vertelde, met een voorzichtige gewichtigheid in zijn optreden, niet ongewoon in die streken – die tòch eenmaal „naar de haaien gaan,” en wat betreft die verscheurende dieren, dat Skinner in staat was „om een vuur het licht uit te blazen.”
Hij beschouwde Skinner even veilig op een ronddrijvende balk als overal elders. De ex-zeeman voegde erbij dat hij niks van Skinner zou zeggen, hoor, maar feiten waren feiten, en dat hij, wat hem betreft, nog maar liever de bak in ging dan zijn kleeren bij Skinner te laten maken. Deze opmerkingen stellen Skinner voorzeker niet in een erg appetijtelijk daglicht.
Om volkomen eerlijk spel met den lezer te spelen, moet ik voor mij verklaren, niet te gelooven dat hij ooit naar de Proef-Hoeve terugkeerde. Ik geloof dat hij lang en aarzelend bleef rondzwerven in de velden om Hickleybrow, en dat hij eindelijk, toen dat gejank begon, den kortsten weg nam om uit zijne verlegenheid te geraken, en zoo het onbekende in.
En in het onbekende, hetzij van deze wereld of van het hiernamaals, is hij hardnekkig en zonder eenigen twijfel gebleven tot op den huidigen dag…
Hoofdstuk III.
De Reuzen-Ratten
I
Twee nachten na het verdwijnen van den heer Skinner, reed de dokter van Podbourne nog laat in zijn tilbury in de buurt van Hankey. Hij was den geheelen nacht bezig geweest een onaanzienlijken jongen burger onze vreemde wereld in te helpen, en nadat zijn taak volbracht was, reed hij slaperig naar huis.
Het was ongeveer twee uur in den morgen en de afgaande maan kwam op. De zomernacht was kil geworden, en er hing een lage bleeke mist, die de dingen onduidelijk zichtbaar maakte. Hij was geheel alleen – want zijn koetsier lag ziek te bed – en er was aan weerszijden van den weg niets te zien dan een erg-mysterieus-uitziende heg, die voor het gele licht zijner lantarens heentrok, en er was niets te hooren dan het getrappel van zijn paard en de scherpe echo’s die door de heg weerkaatst werden. Zijn paard was even betrouwenswaardig als hijzelf en het is dan ook niet te verwonderen dat hij dommelde…
Gij kent dat afwisselende indutten en met schrik wakker worden wel, dat knikkebollen van het hoofd, het knikken op het rhytmisch geluid der wielen, nu eens met de kin op de borst en dan het plotseling weder opschrikken.
„Klep, klep, klep.”
„Wat was dat?”
Het leek den dokter toe alsof hij een zacht, schril gejank vlak bij zich hoorde. Een oogenblik lang was hij klaar wakker. Hij zeide een paar onverdiende verwijtingen tegen zijn paard en keek om zich heen. Hij trachtte zichzelven gerust te stellen. ’t Zou ’t verwijderde geblaf van een vos wel zijn, – of misschien een jong konijn dat door een fret gepakt was.
„Rikke-tikke-e-tik-tik-tik…”
„Wat was dat dan toch?”
Hij voelde dat zijn verbeelding hem parten begon te spelen. Hij schurkte es met de schouders en jeude zijn paard aan. Hij luisterde, doch hoorde niets meer.
„Of zou het niets geweest zijn?”
Hij had een vaag idee dat er even iets naar hem gegluurd had over de heg, een rare, groote kop. Met ronde ooren! Hij tuurde ingespannen, maar zag niets.
„Onzin,” zei hij.
Hij ging rechtop zitten met de overtuiging dat hij de nachtmerrie gehad had, gaf zijn paard een heel zacht tikje met de zweep, sprak het toe en tuurde weer over de heg. Het helle licht van zijn lantaarn, samen met den mist, maakte de dingen schimmig, en hij kon niets onderscheiden. Het kwam toen plotseling in hem op, zegt hij, dat daar niets kòn zijn, want als er iets geweest was, zou zijn paard wel schichtig geworden zijn. Doch hoe hij zichzelf ook trachtte gerust te stellen, bleven zijn zinnen toch zenuwachtig waakzaam.
Toen hoorde hij heel duidelijk een zacht gepetter van voeten achter zich aan, op den weg.
Hij wilde zijn ooren niet gelooven. Hij kon niet omkijken, want de weg nam daar juist een scherpen draai. Hij legde de zweep over zijn paard en keek nogmaals op zijde. En toen zag hij heel duidelijk, waar een straal van zijn lantaarn over een laag eindje heg heengleed, den gekromden rug van – het een of ander groot dier, hij kon niet bepalen wat het was, dat met snelle, schokkende sprongen voortliep.
Hij zegt dat hij dacht aan de oude heksen-verhalen – het beest leek zoo absoluut niet op eenig ander dier dat hij kende, en hij vatte de teugels steviger beet uit vrees voor den angst van zijn paard. En man van opvoeding als hij was, geeft hij toch toe, dat hij zichzelven afvroeg of dit iets was dat zijn paard niet kon zien.
Voor hem uit, en steeds dichterbij komend zag hij tegen de opkomende maan, de silhouet van het kleine gehucht Hankey. Dit was geruststellend, al zag hij ook geen enkel licht en hij klapte met de zweep en zei nog eens wat tegen zijn paard, en toen schoten plotseling als een bliksemstraal de ratten op hem toe!
Hij kwam een hek voorbij, en terwijl hij dit deed, sprong de voorste rat erover op den weg. Het ding besprong hem van uit het duister, en was nu zeer duidelijk te zien, het scherpe, felle, rond-oorige gezicht, het lange lichaam dat nòg langer leek door de bewegingen die het maakte; en wat hem vooral trof waren de roode, van vliezen voorziene voorpooten van het dier. Wat het nog vreeselijker moet gemaakt hebben, was, dat hij geen vaag idee had of het beest, hetwelk hem aanviel, wel een áárdsch beest was. Hij herkende het niet als een rat, doordat het zoo groot was. Zijn paard sprong opzij toen het wezen naast hem op den weg neerkwam. Het smalle laantje was plotseling vol gerucht door het klappen van de zweep en den schreeuw dien de dokter gaf. Alles ging plotseling snel.
„Rrr-klr-pats – .”
Het schijnt dat de dokter opstond en zijn paard aanvuurde, en er uit alle macht op los sloeg. De rat deinsde terug en sprong opzij onder zijn slag – wat den dokter geruststelde omtrent het aardsche van het dier – bij het schijnsel der lantaarn was de voor, die de zweep in het haar gehaald had, duidelijk zichtbaar – en hij sloeg telkens СКАЧАТЬ