Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam. Герберт Уэллс
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam - Герберт Уэллс страница 15

СКАЧАТЬ „Wie wàs dat?” vroeg de hooge beambte, den arm betastend, dien Cossar beet had gehad, en glimlachend met gefronste wenkbrauwen.

      „Hoe of wat dan ook meneer,” zei een kruier, „maar ’t was een meneer. ’IJ en allemaal die bij ’em waren, reisden eerste klas.”

      „Nu, we hebben hèm en zijn goedje aardig vlug de baan uitgestuurd – wie hij dan ook was”, zeide de hooge beambte, zijn arm wrijvend met iets dat naar voldoening zweemde.

      En terwijl hij langzaam terugwandelde, knipoogend in het daglicht waaraan hij zoo weinig gewoon was, naar die deftige plaats van afzondering waarin de hoogere beambten te Charing Cross hun toevlucht zoeken tegen den overlast van het plebs, liep hij nog steeds te glimlachen om zijn ongewone energie. Het geval gaf hem een zeer veel voldoening gevenden blik op zijn eigen handigheid, niettegenstaande zijn stijven arm. Hij wenschte dat enkelen van die verwenschte critici, die in een gemakkelijken stoel het bestuur der spoorwegen liggen af te kammen, hem eens hadden kunnen zien.

      Tegen vijven had die niet genoeg te bewonderen Cossar zonder eenigen schijn van overhaasting, al zijn materiaal voor zijn strijd tegen deze losgebroken Grootheid Urshot reeds uit, en was hij op weg naar Hickleybrow. Twee vaten petroleum en een vracht droge rijzen had hij in Urshot gekocht; een meer dan voldoend aantal zakken zwavel, acht geweren voor groot wild en ammunitie, drie lichte achterladers, met fijne-hagel-patronen voor de wespen, een bijl, twee kapmessen, een houweel en drie spaden, twee streng touw, wat flesschen bier, soda en whiskey, een gros pakjes rattenkruid en koude proviand voor drie dagen, waren uit Londen mee gekomen. Dit alles had hij op zeer zakelijke manier in een kolenlorrie en een hooiwagen vooruit gezonden; behalve de geweren en de ammunitie, die geborgen werden onder de bank van het wagentje uit den Rooden Leeuw, dat bestemd was om Redwood en de keurbende van vijf man die op Cossar’s bevel uit Ealing gekomen was, te vervoeren.

      Cossar leidde al deze werkzaamheden met een air, alsof het de meest doodgewone zaak ter wereld was; hoewel er in Urshot een ware paniek heerschte over de ratten, en alle wagenbestuurders moesten extra betaald worden. Alle winkels in het plaatsje waren gesloten, en men zag bijna niemand op straat, en als hij op een deur klopte, ging niet de deur, maar het raam open. Hij scheen het zaken-drijven vanuit open vensters een volkomen gewettigd en voor de hand liggend iets te vinden. Eindelijk kregen hij en Bensington den sjees uit den Rooden Leeuw, en gingen op weg met net karretje, om zich bij de bagage te voegen die reeds een eind vooruit was. Dit deden zij een eindje voorbij de kruiswegen, en kwamen zoodoende het eerst te Hickleybrow aan.

      Bensington, met een geweer tusschen de knieën, naast Cossar zittend in de sjees, voelde een reeds lang in zich groeiende verbazing tot rijpheid komen. Al wat zij nu deden, was, zooals Cossar volhield, zonder twijfel het meest voor de hand liggende om te doen, maar – ! In Engeland doet men zelden wat voor de hand ligt. Hij keek van de voeten van zijn buurman, naar de forsch gespierde handen op de teugels. Cossar had blijkbaar nooit gemend, en reed maar recht uit recht aan over het midden van den weg, volgens een zonder twijfel voor de hand liggende, doch zeer zeker ongewone eigen methode.

      „Waarom doen wij toch niet allemaal wat voor de hand ligt? dacht Bensington. Wat ’n goeie wereld zou ’t dan worden als iedereen dat deed! Waarom doe ik bijvoorbeeld zoo’n massa dingen niet, terwijl ik weet dat ’t goed zou zijn ze te doen – dingen die ik graag doen zou! Is iederéén dan zóó, of ligt ’t alleen aan mij!” Hij verzonk in sombere overpeinzingen over den wil. Hij dacht na over de ingewikkelde, ingeroeste beuzelachtigheden van het dagelijksch leven, en in tegenstelling hiermede, over de eenvoudige en voor de hand liggende dingen die men behoorde te doen, de aangename en mooie daden, die eigenaardige invloeden ons nooit veroorloven te volbrengen. Nicht Jeanne? Hij bemerkte dat nicht Jeanne op de een of andere listige en moeilijk-na-te-gane manier een belangrijke factor in deze quaestie was. Waarom moeten wij, bij slot van rekening, eten, drinken, slapen, ongetrouwd blijven, híerheen gaan, dáár nièt heen gaan, en dit alles uit consideratie voor nicht Jeanne?

      Zij werd symbolisch zonder op te houden ondoorgrondelijk te zijn!..

      Een overstap, en een pad dwars door de velden trokken zijn aandacht en deden hem denken aan dien vroolijken helderen dag, nog zoo kort geleden wat tijd betrof, terwijl de emoties ervan reeds zoo ver achter hem lagen, toen hij van Urshot naar de Proef-Hoeve liep om naar de reuzen-kuikens te gaan kijken…

      Het lot speelt met ons.

      „Tchek, tchek,” zeide Cossar, „sta op.”

      Het was een zeer warme middag, er was geen zuchtje en het stof lag dik op de wegen. Menschen waren er niet veel te zien, doch de herten achter de omheining van het park graasden vreedzaam.

      Zij zagen een paar van de groote wespen een kruisbessenstruik leegplunderen even buiten Hickleybrow, en er kroop er een op en neer voor het kleine kruideniers-winkeltje in de dorpstraat, trachtend ergens een ingang te vinden. De kruidenier was nog zichtbaar binnen, met een oud vogelroer in de hand en de pogingen van het dier aandachtig volgend. De koetsier van het karretje hield stil voor „de Vroolijke Koejongens,” en deelde Redwood mede, dat zijn deel van de overeenkomst hiermede afliep. Hierbij sloten zich een oogenblik later ook de voerlieden van den hooiwagen en de kolenlorrie aan. Zij hielden deze bewering niet alleen staande, doch weigerden pertinent om de paarden verder mee te laten gaan.

      „Die groote ratten zijn dol op paarden”, herhaalde de kolentremmer telkens.

      Cossar keek het getwist een oogenblik aan.

      „Haal de spullen uit het wagentje”, zeide hij, en een van zijne mannen, een lange, blonde, smerige werktuigkundige, gehoorzaamde.

      „Geef me dat jachtgeweer es an”, zeide Cossar.

      Hij ging tusschen de voerlui staan. „Wij verlangen niet van jelui dat je rijden zult,” zeide hij.

      „En nu kun je verder zeggen wat je wilt,” gaf hij toe – „maar wij moeten die paarden hebben.”

      Zij begonnen over en weer te praten, maar hij ging voort: „Als jelui het hart hebt om een hand naar ons uit te steken, schiet ik je uit zelfverdediging in je beenen. Maar de paarden gaan mee verder.” – Hij beschouwde de zaak hiermede als afgedaan.

      „Klim op dien wagen, Flack,” zei hij tot een breedgeschouderden, taaien, kleinen man. „Boon, jij neemt den kolenwagen.”

      Twee wagenvoerders begonnen tegen Redwood te tieren.

      „Jelui hebt je plicht gedaan jegens jelui werkgevers”, zeide Redwood. „Jelui blijven in dit dorp tot wij terugkomen. Niemand zal je de schuld geven, als ze zien dat wij geweren hebben. Wij willen niets onrechtvaardigs of gewelddadigs doen, maar de quaestie is dringend. Ik betaal als er iets met de paarden gebeurt, dus stel je op dat punt maar gerust.”

      „Goed zoo,” zeide Cossar, die zelden beloften deed.

      Zij lieten de sjees achter, en de mannen, die menden, gingen te voet. Over elken schouder bungelde een geweer. Het was een allervreemdste kleine expeditie voor een Engelschen landweg. Het geleek meer op een Yankee-troep, die bezig was westwaarts te trekken in de goede oude dagen der Indianen.

      Zij volgden den weg, totdat zij op den top van den heuvel, bij den overstap, de Proef-Hoeve in het zicht kregen.

      Zij vonden boven op den heuvel een klein troepje mannen met een geweer – de beide Fulchers waren er onder anderen ook bij – en een man, een vreemde uit Maidstone, stond een paar pas vóór de anderen en nam het terrein op door een tooneelkijker.

      Deze mannen wendden zich om en keken verbaasd naar Redwood’s troep.

      „Iets nieuws?” zeide Cossar.

      „De wespen vliegen af СКАЧАТЬ