Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam. Герберт Уэллс
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam - Герберт Уэллс страница 10

СКАЧАТЬ Urshot uit den Zuid-Ooster trein stapte, was het bijna schemer. De trein was laat – doch niet buitensporig laat – wat meneer Skinner dan ook tegen den stationschef opmerkte. Misschien zag hij het oog van den chef veelbeteekenend schitteren. Na een zeer korte aarzeling en met een vertrouwelijk handgebaar naar den kant van zijn mond vroeg hij of er dien dag ook „iets” gebeurd was.

      „Wat bedòel je?” zei de chef, een man met een harde nadrukkelijke stem.

      „Met die wethpen en dat tuig.”

      „We hebbe niet veel tijd gehad om aan wespe te denke,” zei de chef vriendelijk. „We zijn veels te druk geweest met je pesterige kippen,” en hij deelde hem mede wat er met de kuikens gebeurd was.

      „Je hebt toch nikth ge’oord van juffrouw Thkinner?” vroeg Skinner, tusschen dien stortvloed van kernachtige woorden en aanmerkingen door…

      „Ben je nou heelemaal!” zeide de chef – alsof zelfs hij de grens trok op het gebied van dingen-weten.

      „Dan moet ’k er toch eth naar gaan onderthoeke,” zeide meneer Skinner, zich zijdelings verwijderend buiten schot voor de algemeene opmerkingen over de verantwoordelijkheid, die iemand op zich nam door kippen te zwaar te voeden, waarmede de chef besloot…

      Toen hij Urshot doorkwam werd hij aangeroepen door een kalkbrander uit de groeven in de buurt van Hankey, die hem vroeg of hij naar zijn kippen zocht.

      „Je hebt bijgeval toch niksth gehoord van m’n vrouw?” vroeg hij.

      De kalkbrander – wàt hij precies zeide gaat ons niet aan – gaf te kennen dat hij méér belang stelde in kippen…

      Het was reeds donker – zoo donker als een nacht in de maand Juni in Engeland tenminste zijn kan – toen Skinner – of zijn hoofd liever gezegd – om de deur van „de Vroolijke Drijvers” kwam kijken, en zeide: „Ello! je ’ebt toch nikth ge’oord van die gesthchiedenith met mijn kippe, hè?”

      „Zoo!” zeide Fulcher. „Nou, een gedeelte van die geschiedenis is door het dak van mijn stal komen zakken, en één hoofdstuk heeft een gat gestooten in de broeibak van de domineesche – neem me niet kwalijk – Broeikàst.”

      Skinner trad binnen. „Ik wil een troothtertje hebbe,” zei hij „warme jenever met water, athjeblieft,” en iedereen begon hem te vertellen omtrent de kuikens.

      „Goeie god!” zeide Skinner. „Je ’ebt toch nikth ge’oord van juffrouw Thkinner?” vroeg hij toen het even stil was.

      „Nee, dat niet!” zeide Witherspoon. „An haar hebbe we niet gedacht. Trouwens an jou evenmin, hoor.”

      „Ben je vandaag dan niet thuis geweest?” vroeg Fulcher, over zijn bierpul heen.

      „As een van je verwenschte vogels d’r gepikt heeft,” begon Witherspoon, en liet de gansche onuitgesproken verschrikking zijner woorden aan hun hulpelooze verbeelding over…

      Het leek de vergadering op dat oogenblik interessant toe, als besluit van een gebeurtenis-vollen dag, om Skinner te vergezellen, en te zien of er iets gebeurd wàs met juffrouw Skinner. Je weet nooit wat meevallertjes je kunt hebben als er ongelukken op de baan zijn. Doch Skinner, die bij de toonbank stond en zijn warme jenever met water dronk, met één oog dwalend over de dingen achter het buffet en het andere gericht op het onbegrensde, miste het psychologische van dit moment.

      „D’r ith vandaag toch niksth an de hand geweetht met een van die groote wepthen?” vroeg hij, met een bestudeerde losheid van manier.

      „Veels te druk geweest met je kippe,” zei Fulcher.

      „Ik vertrouw dat the nou toch al wel binne thulle thijn, hè?” zei Skinner.

      „Wat – de kippe?”

      „Ik dacht an de wepthe,” zei Skinner.

      En toen, met een omzichtigheid die wantrouwen zou gewekt hebben in een kind van een week oud, en den klemtoon leggend op het meerendeel der woorden die hij zeide, vroeg hij, „níémand ’ééft toch ge’óórd van andere groote dingen, wel? Groote ’onde’ of katte’ of thóó ietsth? Ik thou thegge dat as d’r groote kippe en wepthe’ thijn, dat – ”

      Hij lachte met een uitstekend nagebootst air alsof hij zoo maar wat zei.

      Doch er kwam een peinzende uitdrukking op de gezichten der Hickleybrowers. Fulcher was de eerste die aan hun aller, steeds helderder wordende gedachte den concreten woorden-vorm gaf.

      „’n Kat, die past bij die kippe’ – ” zei Fulcher.

      „Net zoo!” zei Witherspoon, „’n Kat die past bij diè kippe’.”

      „Dat zou ’n tijger zijn,” zei Fulcher.

      „Nog erger dan ’n tijger,” zei Witherspoon.

      Toen Skinner eindelijk het eenzame voetpad volgde over het glooiende veld dat Hickleybrow scheidde van de sombere vallei, die overschaduwd werd door pijnboomen, in welker donkere schaduw de reusachtige kanarie-kruid-kruipplant in stilte zijn strijd uitvocht met de Proef-Hoeve, volgde hij het alléén.

      Zeer duidelijk zag men hem rijzen tegen de lucht – want zoover volgde de publieke belangstelling hem – en weder afdalen in den nacht, in een duisternis waaruit hij nooit weder zal te voorschijn komen. Hij verdween – in één groot mysterie. Tot op dezen dag weet niemand wat er met hem gebeurde, nadat hij de helling over was.

      Toen later de beide Fulchers en Witherspoon, aangevuurd door hun eigen verbeelding, den heuvel beklommen, en naar hem uitstaarden, had de nacht hem geheel verzwolgen.

      De drie mannen stonden dicht bij elkaar. Er kwam geen enkel geluid tot hen vanuit de duisternis van het bosch, dat de Hoeve aan hunne oogen onttrok.

      „’t Zal wel in orde zijn,” zeide de jonge Fulcher, een lang stilzwijgen verbrekend.

      „Ik zie geen lichten,” zei Witherspoon.

      „’t Is dampig,” zei de oudste van de Fulchers.

      Zij bleven een oogenblik in gedachten verzonken staan.

      „Hij zou wel teruggekomme zijn as d’r iets niet in den haak was.” zei de jonge Fulcher, en dit leek zóó voor de hand liggend en afdoend, dat een oogenblik later de oude Fulcher zei „kom,” en zij alle drie naar huis en te bed gingen – ik moet toegeven, wel wat nadenkend…

      Een herder, die buiten was in de buurt van Huckster’s boerderij, hoorde een gejank in den nacht, dat hij dacht van vossen afkomstig te zijn, en den volgenden morgen was een van zijn lammeren gedood, halverwege naar Hickleybrow gesleept en gedeeltelijk verslonden…

      Het onverklaarbare van het geval is, dat er geen onbetwistbare overblijfselen van Skinner gevonden werden!

      Verscheidene weken daarna, werd er tusschen de verkoolde ruïnen der Proef-Hoeve iets ontdekt, dat een menschelijk schouderblad kon geweest zijn, maar het ook evengoed nièt kon geweest zijn, en in een ander gedeelte der ruïnen een lang been, erg afgekloven, en eveneens van twijfelachtige herkomst. Dicht bij den opstap van het hek, op de helling naar Eyebright, werd een glazen oog gevonden, en verscheidene lieden ontdekten naar aanleiding hiervan, dat Skinner veel van zijn persoonlijke bekoring te danken had aan dit artikel. Het staarde de wereld aan met hetzelfde air van los zijn van al het aardsche, dezelfde strenge zwaarmoedigheid, die de redders waren geweest van СКАЧАТЬ