Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam. Герберт Уэллс
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam - Герберт Уэллс страница 8

СКАЧАТЬ groeie ook al, meneer, en het kanariekruid, meneer, dat we bij de thinkput thaaiden, meneer – dat sthak z’n ranke door het raam ’th nachts, meneer, en greep m’n vrouw bijna bij d’r beene, meneer. Dat komt door dat voeder van u, meneer. Overal waar we wat gemortht hebbe, meneer, ith alles wèliger an ’t groeie gegaan, meneer, dan ik dacht dat mogelijk wath. ’t Ith onmogelijk, meneer, om nog ’n maand te blijve, meneer. We thoue d’r niet levend van daan komme, meneer. Al stheke de wespen onth niet, dan thulle we gethmoord worde door de thlingerplant, meneer. Je kunt je d’r geen denkbeeld van make, meneer – alth je thelf niet komt kijke, meneer – ”

      Hij richtte zijn verheven oog naar de kroonlijst boven Redwood’s hoofd. „Wie thal thegge, meneer, of de ratte ’t ook al niet te pakke hebbe, meneer! En daar ben ik ’t bangthste voor, meneer. Tot nog toe heb ik geen groote rat gethien, meneer, maar wie thal ’t thegge, meneer? We thijn dage lang in de war geweetht van thchrik toen we die oorwurme thage – alth kreefte, meneer – twee, meneer – en dan dat kanariekruid; en tho gauw toen ik de wethpen hoorde, meneer, thnapte ik ’t. Ik wachtte geen oogenblik langer, dan om ’n knoop antethette die ’k verlore had, en toen ben ik maar gauw hierheengekomme. En nou ben ik half buite methelf van angst over m’n vrouw, meneer. Dat kanariekruid kruipt over de heele plaatth alth een thlang, meneer – terwijl je d’r naar kijk, meneer! en dan die oorwurme, die hoe langer hoe grooter worde, en de wepthe – ze heeft thelfths geen thakjethblauw2, meneer, – alth d’r wat overkwam, meneer!”

      „Maar de kippen,” zeide de heer Bensington; „hoe gaat het met de kippen?”

      „We hebbe the tot githtere gevoederd, ’t ith waar,” zei de heer Skinner, „maar vanmorge dòrthte’ we niet meer, meneer. ’t Lawaai dat de wethpe’ maakte’ – vreethelijk, meneer. The vloge net uit – dothijne. Tho groot ath kippe. Ik theg tege d’r „naai me eve ’n paar knoope’ aan,” theg ik, „want ik kon toch thò niet naar Londen,” theg ik, „en dan ga ik naar meneer Benthington,” zeg ik, „om ’em alleth te vertelle. En jij blijf in dethe kamer tot ik terugkom,” theg ik, „en hou de rame’ tho dicht alth je maar kan,” theg ik.”

      „Als jelui niet zoo vervloekt slordig waart geweest” – begon Redwood.

      „O, theg dàt niet, meneer!” zeide Skinner. „Noù niet meneer, nou dat ik tho in angthst thit over m’n vrouw, meneer! Athjeblìéft, meneer. Ik kan nou nikth tegenthegge. Waarachtig, meneer, ’t gaat niet! Ik moet al maar an die ratte denke – wie weet of the m’n vrouw al niet beet hebbe, terwijl ik hier ben?”

      „En heb je dan niet één enkele opmeting van al die heerlijke groei-lijnen!” zeide Redwood.

      „’k Ben te veel in de war geweetht, meneer,” zeide meneer Skinner. „Alth je witht, wat wij doorgethtaan hebbe – ik en m’n vrouw. We withte niet wat er van te denke, meneer. Doordat die kippe tho groeiden, en de oorwurme, en het kanarie-kruid…”

      „Ja, ja, dat heb je nou allemaal al verteld,” zeide Redwood. „Maar wat moeten we aanvangen, Bensington?”

      „Wát moeten wij aanvange?” vroeg meneer Skinner.

      „Jij zult natuurlijk terug moeten naar je vrouw,” zeide Redwood. „Je kunt haar daar niet alleen laten den geheelen nacht.”

      „Maar alléén ga ’k nièt, meneer, al ware d’r ’n dothijn juffrouwen Thkinner. ’t Ith meneer Benthington – ”

      „Onzin,” zeide Redwood, „’s Avonds zijn d’r geen wespen, en de oorwurmen gaan je wel uit den weg – ”

      „Maar de ratten dan?”

      „Er zìjn geen ratten,” zeide Redwood.

      VI

      De heer Skinner had zich zijn voornaamste punt van bezorgdheid kunnen besparen. Juffrouw Skinner bleef zelfs niet tot den avond.

      Tegen elf uur begon het kanariekruid, dat den geheelen morgen ijverig werkzaam geweest was, over het raam heen te klimmen, en dit sterk te verduisteren, en hoe donkerder het werd, hoe duidelijker het juffrouw Skinner werd, dat haar toestand heel spoedig onhoudbaar zou zijn. En ook, dat ’t was alsof zij eeuwen doorleefd had sedert Skinner heenging. Zij gluurde een tijdje uit het duister wordende raam, door de steeds verder reikende ranken, ging toen zeer behoedzaam de slaapkamerdeur open doen en luisterde… Alles scheen rustig, en aldus haar rokken bij elkaar houdend, holde zij de slaapkamer binnen en nadat zij eerst onder het bed had gekeken en de deur op slot gedraaid had, begon zij met de stelselmatige vlugheid van een vrouw van ondervinding aan het pakken om te vertrekken. Het bed was nog niet opgemaakt en de vloer der kamer was bezaaid met stukken der kruipplant die Skinner den vorigen avond afgehàkt had om het venster te kunnen sluiten, doch aan deze wanorde stoorde zij zich niet. Zij pakte alles in een fatsoenlijk laken. Zij pakte haar geheele eigen garderobe in en een velveteen jas die Skinner droeg als hij er eens héél netjes wou uitzien, en zij pakte een pot augurken in, die nog niet aangebroken was, en tot zoover was haar pakken volkomen in orde. Doch zij pakte ook in twéé van de hermetisch-gesloten bussen met Herakleophorbia IV, die de heer Bensington bij zijn laatste bezoek had medegebracht. (Zij was wel eerlijk, ’t goeie mensch, – maar zij was toch ook grootmoeder en haar hart bloedde als zij zulk een heerlijk groeimiddel zag verspillen op een troep van die verwenschte kuikens.)

      En toen ze al deze dingen ingepakt had, zette zij haar hoed op, deed haar schort af, bond een nieuwen schoenveter om haar parapluie en na langen tijd aan de deur en het venster geluisterd te hebben, opende zij de deur en trad naar buiten om de gevaarlijke buitenwereld in te gaan. Zij hield de parapluie onder den arm en zij omklemde het pak met twee beenige handen, die niet los zouden laten. Het was haar beste zondagsche hoed en de twee klaprozen die hunne hoofden opstaken midden uit de pracht van lint en kraal, schenen bezield met denzelfden huiverigen moed, die haarzelf vervulde.

      De lijnen om haar neuswortel trokken rimpels van vastberadenheid. Nu had zij er genoeg van! Heelemaal alleen daar te zitten! Als Skinner zin had kon die daar terugkomen, maar zij moest er niks meer van hebben.

      Zij ging de vóórdeur uit, niet omdat zij naar Hickleybrow wilde gaan (haar doel was Cheasing Eyebright, waar haar getrouwde dochter woonde), maar omdat zij door de achterdeur er niet meer uit kon door de slingerplant, die zoo woest aan het groeien gegaan was, nadat zij de bus met voeder dicht bij de wortels bij ongeluk omgegooid had. Zij luisterde een poosje, en sloot de voordeur zeer behoedzaam achter zich dicht.

      Bij den hoek van het huis bleef zij staan en nam poolshoogte.

      Een lang litteeken van zand op de helling van den heuvel achter het pijnbosch, duidde op de nabijheid van het Reuzen-wespen-nest, en dit litteeken sloeg zij aandachtig gade. Het uitvliegen en terugkomen van ’s morgens was gedaan, toevallig was er geen enkele wesp in het zicht, en behalve een geluid dat weinig meer hoorbaar was dan een stoom-houtzaag in volle werking tusschen de denneboomen zoude geweest zijn, was alles stil. Wat de oorwormen aangaat, zij zag er geen enkele. Weliswaar zag ze onder in de kool iets bewegen, doch dat kon evengoed een kat zijn die op vogels loerde. Zij keek hier een tijdje naar. Zij verwijderde zich enkele schreden van den hoek, kreeg den ren met de reuzen-kuikens in het zicht en bleef weder staan. „Ach!” zeide zij, en schudde langzaam het hoofd toen zij ze zag. Zij waren nù ongeveer zoo groot als een casuaris, doch natuurlijk veel breeder van lijf – heelemaal veel grooter. Het waren allen hennen, vijf stuks, nu dat de twee jonge hanen elkaar gedood hadden. Ze aarzelde een oogenblik toen zij ze in zulke neerslachtige houdingen zag staan. „Arme sukkels!” zeide zij, en legde haar pak neer; „ze ’ebbe’ geen water. En ze ’ebbe’ in vierentwintig uur geen ete’ gehad! En dan met zoo’n eetlust!” Zij bracht een magere vinger aan hare lippen en ging met zichzelve te rade.

      En toen deed deze slordige СКАЧАТЬ



<p>2</p>

Reckitt’s zakjes-blauw wordt geacht uitstekend te helpen als men door een wesp etc. gestoken is, en dit op de oploopende plaats legt.