De vliegende Hollander. Piet Visser
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De vliegende Hollander - Piet Visser страница 5

Название: De vliegende Hollander

Автор: Piet Visser

Издательство: Public Domain

Жанр: Детская проза

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ hooren, „je weet er krek niemendal van. Ik weet zéker dat de ouwe schelm duiten heeft en geen klein beetje ook.”

      „Och kom!” zei de waardin ongeloovig.

      „Maar mijn lieve mensch, viel een derde in, dat kàn wel niet anders. Hij is in zijn vak een verduiveld knappe vent. En nu mag hij in Oosterhout niet veel te doen hebben, van Geertruidenberg en Breda en uren ver in den omtrek wordt hij bij rijke zieken gehaald om zijn buitengewone bekwaamheid. En je wéét, dat hij de menschen betalen laat. Welnu, waar blijft dan dat geld? Aan zijn kleeren besteedt hij het toch zeker niet!”

      „Nee, ik heb den gierigen schrok nog nooit anders gezien, dan in denzelfden verschoten rok en broek van omgekeerd leer.”

      „Ja, en dat leer is in den loop van de jaren door den regen zóó hard geworden,” spotte de vierde, „dat je hem in de verte al herkennen kunt aan het klapperen van zijn broek.”

      „Enfin, je weet nou Griet, dat we wat in 't zicht hebben,” begon de ander weer. „Vul dus maar gauw de kannen, wijf! Dan kunnen we op den goeden uitslag drinken. Ik zal ondertusschen een nieuwen vuursteen op mijn geweer schroeven, want de oude draak zal zijn schijven wel niet zoo gemakkelijk uit zijn klauwen laten gaan.”

      „Hoe ver is het hier vandaan, Martensz?”

      „Wel, een klein half uur geloof ik.”

      „Wat dunkt jullie ervan, mannen, als we dan over een uur maar op weg gingen?”

      Van Halen luisterde niet langer. Hij wist trouwens meer dan genoeg. Die gewetenlooze schelmen hadden het dus op het geld van zijn oom, ja heel waarschijnlijk op zijn léven gemunt. Hoe gelukkig toch, dat hij nog in staat was, dat snoode plan te verijdelen.

      „Maar,” dacht hij, „kan ik hier wel vandaan komen zonder gezien te worden en argwaan op te wekken? Ah, door het raam misschien!…”

      Hij deed eerst de deur op het nachtslot, om niet overvallen te worden. Voorzichtig sloop hij daarop naar het venster. Hij wist dat gelukkig zonder eenig geraas te openen. Toen keek hij naar beneden. Maar, jammer genoeg, voor een spròng was het veel te hoog. Wat nu gedaan?—Door de gelagkamer? Dat ging niet....”

      Opeens kreeg Van Halen een inval, ging naar het bed, haalde de beide lakens er uit en knoopte die stevig aan elkaar. Toen nam hij de ijzeren roede van de bedgordijnen, legde die in de lengte op het raamkozijn, dwars voor het geopende raam; bond er het ééne uiteinde van de vereenigde en in elkaar gedraaide lakens aan vast en liet zich nu met de grootste behoedzaamheid naar beneden glijden.

      Op zijn teenen sloop Van Halen het huis langs, maar nauwelijks was hij uit het licht van de herberg en op den zandweg, of hij begon te loopen zoo hard hij maar kon.

      Hij kon naar gis nog geen half uur in het rulle zand voortgehold hebben, toen hij een huis ontdekte. Dat zou stellig wel de woning van oom Boudewijn zijn. Hij klopte aan. Geen antwoord. Hij klopte luider; maar—alles bleef stil. Nu begon Van Halen ongeduldig te worden! Voor de derde maal klopte hij op de deur, maar nu buitengewoon heftig.—Dat scheen te helpen. Hij hoorde tenminste iemand in de gang aankomen en een oogenblik later vroeg een mannenstem:

      „Wie is daar?”

      „Ben ik hier terecht bij den chirurgijn Van Halen?” was de wedervraag.

      „Jawel, maar mag ik ook weten, met wien ik te doen heb?”

      „O zeker; ik ben een neef van de familie; Pieter van Halen, uit Rotterdam!”

      „Best mogelijk, waarde vriend, maar hoe weet ik dat? Wie zal mij zeggen, dat het geen landlooper is, die buiten staat?”

      „Hoor eens oom,” want Van Halen twijfelde er niet aan of het was oom Boudewijn zelf, die achter de deur stond, „u kunt mij open doen of niet, dat moet u weten; maar wees er zeker van, dat daar uw geldelijk voordeel of nadeel mee gemoeid is!”

      „Geldelijk voordeel,” die uitdrukking met opzet gekozen, scheen te helpen. Het slot van de deur ging knarsend over, twee ijzeren grendels werden weggeschoven en Pieter stond tegenover zijn oom, die, met een pistool in de hand, hem nog altijd wantrouwend aanzag. Toen de grijsaard evenwel van den kant van zijn bezoeker niet de minste verdachte beweging bespeurde sloot hij de deur weer zorgvuldig dicht, schoof opnieuw de grendels er voor, draaide het slot om en noodigde toen zijn neef uit om binnen te komen.

      „Ja, nu zie ik toch wel familietrekken,” begon de oude, toen ze in de woonkamer gekomen waren. „Maar anders, heusch neef, ik zou je niet herkend hebben! We hebben elkaar dan ook al in geen twintig jaar gezien nietwaar? Dat is mijn zoon Andries en dit mijn dochter Lotje. Mekâar nooit gezien, hè? Zeg, neem me niet kwalijk, neef, dat ik je wat lang buiten heb laten staan, maar je moet zóó voorzichtig wezen tegenwoordig! Er zwerft hier in den laatsten tijd nog al vreemd volk rond en diefstal en inbraak zijn aan de orde van den dag. Niet dat ik geld heb …”

      „Daar schijnen sommige menschen toch anders over te denken.”

      „Wel, hoe is het mogelijk, hoe is het mógelijk! Ik …”

      „Ja, hoor eens oom, daar wil ik niet over twisten; maar zóóveel is zeker, dat er een bende dieven van avond hier wil inbreken.”

      „Dieven?!” riep de grijsaard ontzet; en sidderend sloeg hij de magere handen in elkaar.

      „Ja, stellig oom! En misschien zijn ze al op weg.”

      „Ik begrijp het niet! ik begrijp het niet!” klaagde de oude in den grootsten angst. „Hoe konden de schelmen weten dat ik geld … Ik wil zeggen: hoe konden de schelmen er toch toe kómen? Ik ben immers geen penning rijk!”

      „Komaan, oom! Klagen helpt niet veel! De schavuiten kunnen ieder oogenblik hier zijn. Er moet dus gehàndeld worden! Zijn er wapens in huis? De mijne heb ik in de herberg van Griet Kals laten liggen.” Dat had Pieter gedaan uit vrees, dat ze onder het neerglijden langs den muur àf mochten gaan.

      „Wapens, jawel, hier is alvast een pistool!” en de oude nam het vuurwapen weer op, dat hij bij het binnenkomen van Pieter in de hand hield en later op de tafel gelegd had.

      „En daar achter u, tegen den schoorsteen, hangen nog twee geweren en drie pistolen,” zei Andries; „ze zijn allemaal geladen.”

      „Mooi zoo! Welnu, oom blijft hier om nichtje gerust te stellen! Andries laadt de afgeschoten geweren en pistolen! Ik zelf zal me aan het dakvenster plaatsen. Andries, breng me er heen; maar zonder licht hoor!”

      De toon waarop dit alles gezegd werd verried, dat de man gewoon was bevel te voeren en liet geen tegenstand toe.

      Terwijl Andries en Van Halen naar boven gingen, klemde Lotje zich doodsbleek aan haar vader vast. Maar de grijsaard beefde haast nog erger dan het meisje en kreunde: „O, die schavuiten! O, mijn geld, mijn arme geldje!”

      „Och vader,” zei het meisje, „laat ons liever van geluk spreken, dat we zoo'n kloeken verdediger hebben gekregen! Maar u moet niet zoo jammeren, vader. Het is beter, dat de dieven u niet hooren.”

      Zoodra Van Halen boven was, opende hij het venster en zag naar buiten—er was niemand te zien; hij luisterde—alles was stil. Boven de bosschen kwam de maan op, maar het licht werd door voorbijtrekkende wolken verduisterd.

      Nadat Van Halen een poosje op den loer gestaan had, hoorde hij onder het raam eenig gefluister; hij kon duidelijk de vier roovers onderscheiden, die vlak voor de deur stonden.

      „Ze СКАЧАТЬ