De vliegende Hollander. Piet Visser
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De vliegende Hollander - Piet Visser страница 3

Название: De vliegende Hollander

Автор: Piet Visser

Издательство: Public Domain

Жанр: Детская проза

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ keerde hij weer naar Holland terug en, in weerwil dat wij met Spanje in oorlog waren, kwam hij met rijk beladen schepen behouden en wel in Amsterdam binnen.

      Zijn naam als zeeman was door dezen tocht nog grooter geworden dan vroeger, zoowel door de Oost-Indische Compagnie, als van regeeringswege werden hem opnieuw de schitterendste aanbiedingen gedaan. Maar, niets mocht baten. Hij verliet den dienst van zijn reeder, die door hem groote sommen verdiend had, en ging van Amsterdam naar Vlissingen, om er zich geheel aan zijn uitvinding te wijden.

      Hij richtte een werf op en nam bekwame timmerlieden in zijn dienst, die hij zelf onderrichtte, hoe hij het schip gebouwd wilde hebben. Ofschoon verwonderd over den vreemden vorm van het nieuwe vaartuig, werkten die mannen er toch met ijver en opgewektheid aan, omdat zij nog nooit zoo goed betaald waren.

      Van Halen was er zorgvuldig op bedacht, dat alles nauwkeurig en goed werd bewerkt. Geen plank, geen stuk hout, ja zelfs geen spijker werd aan het schip gebruikt, die niet van te voren door hem in orde was bevonden.

      Zoo ontstond langzamerhand een vaartuig, waar geen enkel ander schip uit die dagen in fraaiheid van vorm mee vergeleken kon worden. Maar ieder bekeek het met wantrouwen en vooroordeel. Zoo'n lagen, spitsen romp en vooral zoo'n vreemde kiel hadden ze nog nooit gezien! En dan zoo heelemaal zwart met alleen maar zoo'n witte streep!—dat alles had zulk een ernstig aanzien, dat de nieuwsgierige zeelui het vreemde vaartuig „De Doodkist” noemden.

      Eindelijk was alles gereed en zou het schip van stapel loopen.

      Geen mensch echter durfde zich op het dek te wagen dan hij zelf en de weinige matrozen die hij ten laatste voor een goede belooning had weten te bewegen, hem behulpzaam te zijn.

      Maar toen het fraaie vaartuig onder een vreeselijk schuimen en spatten te water liep, behaalde hij al een halve overwinning. Want even diep als de voorsteven in de golven dook, even krachtig verhief het schip zich weer en gleed toen vogelsnel over het kalme water heen.

      Van Halen's gezicht stráálde van geluk, want nu wist hij, dat zijn berekeningen juist waren geweest.

      Binnen veertien dagen lag het schip opgetakeld en van al het noodige voorzien, ten anker. Nu nog matrozen aangemonsterd, en alles was in orde. Maar ofschoon hij daartoe zelf de taveernes bezocht, waar hij wist dat zeelui kwamen en een dubbele gage aanbood, geen enkel zeeman wou zich op „die Doodkist” wagen. Nu had Van Halen het vaartuig zelf wel een mooier naam gegeven en het „De Vlugge Christina” gedoopt, maar bij al de kustbewoners was het niettemin onder den somberen naam van „De Doodkist” bekend en berucht.

      Op zekeren dag toen hij, na reeds in drie zeemansherbergen vruchtelooze pogingen aangewend te hebben, de vierde taveerne binnentrad, hoorde hij opeens uitroepen: „Wel heb ik van z'n leven! Kees! Klaas! Gerrit! Zeg, is dat schipper Van Halen niet!”

      Van Halen keek verrast op en zag nu aan een van de verste tafeltjes vier van zijn vroegere matrozen zitten.

      Dadelijk ging hij er naar toe met een vroolijk: „Zoo jongens, hoe maak jullie het?” en schudde ze hartelijk de hand.

      „Patent schipper!” nam Kees voor allen het woord.

      „We hebben het nog zoo vaak over u gehad, niet waar maats?” zei Gerrit. „Maar we dachten dat u al lang in een deftig huis op de Keizersgracht woonde en van eenvoudige matrozen wel niet meer weten wou.”

      „Integendeel, de matrozen willen niets meer van mij weten naar het schijnt.”

      „Ei kom, schipper, nu spot u een beetje!”

      „Nee, warempel niet! Het is de zuivere waarheid. Al een week lang loop ik de eene taveerne in, de andere uit, om volk aan te monsteren voor het nieuwe vaartuig, dat ik gebouwd heb. Maar geen mensch heeft lust om met mij in zee te gaan, ofschoon ik tweemaal zooveel gage geven wil als een ander.”

      „Hoe is het mogelijk! Dubbel loon! Een nieuw schip! En welk vaartuig is het? Misschien hebben wij het wel al gezien!”

      „De Vlugge Christina!

      „De Doodkist!” riepen allen verbaasd.

      „Ja, neem ons niet kwalijk schipper,” nam Kees het woord, „maar zóó noemen ze het ding hier allemaal.”

      „Jawel, ik weet het, jongens! Van kwalijk nemen is dus volstrekt geen sprake. Maar jullie kent me. Jullie zult er dus toch zeker niet op tegen hebben, om aanstonds het vaartuig eens met me te bekijken.”

      „Nou schipper, 't is wel omdat u het bent,” zei Gerrit, „maar een ànder kreeg mij er niet aan boord, zelfs voor geen twee realen van achten!”

      Ook de overige drie verklaarden, dat ze, uit oude betrekking tot Van Halen, wel eens mee wilden, maar dat een vréémde ze voor geen geld aan dek gekregen had.

      De vier matrozen verlieten nu met hun vroegeren schipper de herberg en een kwartier later waren zij aan boord van „De Vlugge Christina.”

      Van Halen liet hun alles zien, legde het voordeel van den vreemden bouw en van iedere nieuwigheid uit en eindelijk slaagde hij er in, het viertal voor een zeereis aan te monsteren.

      „Weet je wàt, jongens,” zei hij nu, „ik heb al genoeg ondervonden, dat geen enkel Hollandsch matroos, die mij niet kent, in mijn dienst wil komen. Doe jullie dus nu eens je best, dat ieder van je vijf matrozen aanwerft. Hier heb je geld, reis daarvoor naar Amsterdam en andere zeeplaatsen, en kom binnen een paar weken den uitslag van je pogingen meedeelen.”

      Zoo werd nu afgesproken. Een stuurman dacht Van Halen zelf wel te vinden, maar toen ook voor die betrekking na veel moeite zich niemand ter beschikking wilde stellen, besloot hij, bij zijn bloedverwanten eens rond te zien. Misschien zou er wel een zoon van een zijner beide ooms lust hebben, dacht hij, om onder zijn leiding de stuurmanskunst te leeren.

      Hij reisde dus naar Rotterdam.

      Zeventien jaren was hij uit het ouderlijke huis vandaan geweest; nu kwam hij er terug als een bezadigd, bijna onbekend, vermogend man.

      Zijn vader was nog in leven, maar met de lichaamskrachten waren ook de geestvermogens van den grijsaard afgenomen. Hij was blij over zijn knappen zoon, maar lachte onverschillig over diens daden en voornemens. Pieter vond hier alles in welstand, maar hij voelde zich thuis als een vreemde.

      De beide zoons van zijn oom Casper bleken gestorven, en omtrent zijn oom Boudewijn vernam hij, dat die met zoon en dochter sinds jaren naar het Noord-Brabantsche dorpje Oosterhout vertrokken was. Pieter besloot nu, daar heen te gaan, om zijn oom op te zoeken. Hij kocht een paar pistolen,—want de wegen, vooral in Noord-Brabant waren destijds heel onveilig,—en ging reeds den anderen morgen op reis.

      TWEEDE HOOFDSTUK

De aanslag in 't bosch

      Het reizen in de 17e eeuw was alles behalve gemakkelijk en Van Halen was dus doodmoe, toen hij, pas tegen den avond van den tweeden dag, behouden in Oosterhout aankwam. Hier informeerde hij dadelijk naar Boudewijn Van Halen, zonder er bij te zeggen, dat dit een bloedverwant van hem was.

      „O, die vrek?” zei er een, „die woont hier al lang niet meer.”

      „Vrek?” riep een ander, „de chirurgijn is zoo arm als Job!”

      „'t Mocht wat!” liet weer een derde zich hooren. „De man is het dorp uitgegaan juist omdat hij bang was, met al zijn geld onder de menschen te wonen!”

      „Maar СКАЧАТЬ