De vliegende Hollander. Piet Visser
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De vliegende Hollander - Piet Visser страница 4

Название: De vliegende Hollander

Автор: Piet Visser

Издательство: Public Domain

Жанр: Детская проза

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ als u dezen weg in slaat,” zei een van de boeren, „dan bent u er in een uur.”

      „Dank je!” en onze schipper liep al weer door, in de hoop het huis van zijn oom nog vóór het heelemaal donker was te bereiken.

      „Maar denk er om, sinjeur! het bosch is bij avond niet pluis!” riep de boer hem nog achterna.

      Doch Van Halen hoorde het al niet meer.

      In weerwil van zijn vermoeidheid stapte hij stevig door, om toch maar zoo gauw mogelijk aan het doel van zijn tocht te zijn. Vreemd kwam het hem voor hoe zijn oom, die toch chirurgijn was, er toe komen kon, om zoo eenzaam te wonen. Zouden die boeren toch waarheid gesproken hebben? Zou de man werkelijk zoo'n gierigaard zijn? Maar ja, nu herinnerde hij zich toch ook wel, van jaren geleden, dat oom Boudewijn onder de overige bloedverwanten wel eens van schraapzucht beschuldigd werd. En dan, had hij niet eergisteren nog gehoord, dat oom naar elders was gegaan omdat hij te duur was, waardoor hij het in Rotterdam niet langer houden kon? Gaandeweg werd hem nu alles duidelijk: Oom Boudewijn was alzoo een vrek! Hoe zou de ontvangst dus wel zijn? Hij stelde er zich weinig goeds van voor. En toch, hij had honger als een paard! Het begon hem al te berouwen, dat hij maar niet tot den volgenden morgen in Oosterhout gebleven was. Te meer, omdat hij bij iederen voetstap al sterker zijn vermoeidheid voelde. Het liep dan ook verbazend zwaar in het mulle zand. Zou er geen herberg aan den weg zijn? Dan moest hij daar maar overnachten. Maar neen, niets dan bosch aan weerskanten, en nu had hij toch mogelijk al een half uur geloopen.

      Maar zie, toen hij zijn hoop reeds had opgegeven, zag hij opeens aan de linkerzijde van den weg een huis tusschen de boomen. En waarlijk, een houten voerbak er vóór! 't Was dus een herberg!

      Van Halen stapte zonder eenig aarzelen naar binnen. De zon was inmiddels sedert eenigen tijd ondergegaan, maar in de gelagkamer was toch nog geen licht op. Er heerschte dus een zware schemering, maar de schipper kon bij het raam niettemin den omtrek van een vrouwenfiguur onderscheiden.

      „Goeden avond, moedertje! Kan ik hier ook logies bekomen voor den nacht?”

      „Zeker, zeker, sinjeur! Maar laat ik gauw even licht maken! Ik zat wat te schemeren, weet u!” riep de vrouw met een schelle stem.—„Zie zoo, dat is al weer afgeloopen!” en met die woorden nam ze haar plaats weer in.

      Van Halen had nu alle gelegenheid, haar eens goed op te nemen. 't Was een lomp, grof vrouwmensch met kleine loerende oogjes en een brutalen neus, die vinnig naar beneden boog. De haren hingen haar slordig in het gezicht en ook haar kleeding was verre van zindelijk. In den breeden, eenigszins scheeven mond hield zij een tabakspijp geklemd2 en een kan bier stond vóór haar, waarmee ze onder het praten voortdurend haar dorstig keelgat besproeide.

      De kennismaking viel dus niet mee en Van Halen voorspelde zich, naar de waardin te oordeelen, een alles behalve schitterend nachtverblijf. Het vertrek zelf zag er tamelijk zindelijk uit en dat stelde hem wel weer eenigszins gerust.

      Intusschen had ook de waardin haar gast opgenomen en zich met een oogopslag overtuigd, dat zij met een welgesteld, zoo niet een rijk man te doen had. In plaats van „sinjeur” werd het nu „Edele Heer” vóór en „Edele Heer” na. Een titel dien Van Halen begreep, dat hem op het dubbele van de verteringskosten zou komen te staan.

      „En nu verlangt de Edele Heer zeker een fijne kan wijn? Nu, die zou de Edele Heer nergens in de buurt zoo goed als bij Griet Kals kunnen drinken. Of lamscoteletten? Er zijn er niet beter! Of een eieromelet bij geval?” snaterde het schel sprekend wijf in één adem door.

      „Neen, bezorg me maar wat brood met koud vleesch en een kan bier.”

      „Nou, zooals de Edele Heer verkiest. Bij Griet Kals is voor geld en goede woorden van alles te krijgen.”

      Juist had Van Halen een en ander besteld, toen er vier kerels van een allerongunstigst uitzicht binnenkwamen, die op luidruchtige wijze een kan Haarlemsch bestelden.

      „Ja, ja! heb maar geduld en houdt jullie je leelijke gezichten een beetje! Eerst mot deze Edele Heer geholpen worden!”

      Onze schipper had weinig lust, om met dit ruwe viertal in aanraking te komen. Hij zei dus aan de waardin dat hij moe was en naar zijn kamer wilde. Zij moest hem het bestelde dáár dus maar brengen.

      De vier schelmen—want dat het weggejaagde soldaten waren stond bij hem vast—keken Van Halen onder het heengaan na met blikken, waarin voor hem weinig goeds te lezen stond. Onze vriend bekommerde zich daar echter niet om. Hij was een moedig man en vertrouwde op de kracht van zijn vuisten en op zijn pistolen, wanneer het er op aankwam.

      Het vertrekje, dat hem tot logies was aangewezen, viel hem niet tegen, maar doordat het vlak boven de gelagkamer was, had hij het lawaai en gezwets daar beneden, uit de eerste hand.

      Maar hij had honger en was zóó geheel met zijn gedachten bij zijn avondmaal, dat hij op die herrie in 't begin al heel weinig acht sloeg.

      Hij had echter zijn genoegen niet, of het begon hem geweldig te hinderen. En, zooals het gewoonlijk gaat, hoe minder men iets wil hooren, zooveel te méér hoort men het juist. Zoo ging het ook met hem.

      „Griet, nòg een kan!”

      „Wat duivel wijf, wat laat je ons een dorst lijden!”

      „Griet, moet het nog gebrouwen worden?”

      „Te deksel Griet, doe de kannen nog 'ereis vol!”

      „Ja, ja!” riep het wijf met haar snijdende stem, „jullie hebt dorst genoeg: dat weten we wel! Maar betaal me eerst 'ereis, voor jullie weer zoo'n keel opzet!”

      „Betalen, mensch! betalen? Ja, betaal maar, als er niemendal te verdienen valt!”

      „Ja, maar moet ik dat lijden? In hoeveel tijd heb ik nu al geen duit van jullie in mijn knuisten gehad?”

      „Nu ja, dat is zoo, maar vul jij gerust de kannen. Als het méé loopt heb je van ávond je duiten nog, met een goeie fooi op den koop toe. Luister maar....”

      Hier sloeg het gesprek opeens in een gedempten toon over. Dat kwam Van Halen verdacht voor. Hij legde dus het oor tegen een naad van den vloer, waardoor hem, ook van hetgeen er volgde, geen woord ontsnapte.

      „Zeg, Griet Kals, geloof jij ook niet, dat het een vette vogel is, dien je daar boven in de kooi hebt zitten?”

      Van Halen werd nu nog opmerkzamer, want dit sloeg blijkbaar op hem zelf.

      „En wat zoú dat?” vroeg de waardin.

      „Wat dat zoú? Eén klein stootje maar en—we betalen je dubbel en dwars wat we je schuldig zijn.”

      „Nee, waarachtig niet! In het bosch doe jelui voor mijn part wat je wilt. Maar in mijn huis zal je het laten. Ik heb jullie dat al méér gezeid. Aan de justitie heb ik nu eenmaal een broertje dood.”

      „Nou, zooals je wilt. Ik kan het niet helpen, dat je zoo heelemaal tegen je eigen belangen bent. Maar we hadden eigenlijk ook al een ander plan beraamd.”

      „En dat is?”

      „We willen van avond een aanslag op het huis van den ouden chirurgijn doen.”

      „Die kale rot? Nou, als het van dien kant komen moet, dan zal ik óók lang naar mijn geld kunnen fluiten! De muizen liggen er dood voor de spinde, wil ik wedden. Nee, mannen, СКАЧАТЬ



<p>2</p>

In de 17e eeuw was het tabaksrooken door boerinnen niet vreemd.