Kerkhofblommen. Gezelle Guido
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Kerkhofblommen - Gezelle Guido страница 3

Название: Kerkhofblommen

Автор: Gezelle Guido

Издательство: Public Domain

Жанр: Поэзия

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ zaad! het zaad! het wonder werk,

      dat nooit, of waar' hij nog zoo sterk,

      een mensch gemaakt en heeft:

      dat sterft éér dat het leven mag,

      dat leeft alwaar 't gestorven lag,

      en, altijd stervend, leeft!

      Wij gingen ook een edel zaad,

      het lijk van onzen medemaat,

      al blijde, weenende al,

      het land besteên, 't gebenedijd,

      dat vruchtbaar, op gestelden tijd,

      hem wedergeven zal.

      Wij naderden allengskens het sterfhuis. De zonne lag in strijd met den nachtelijken smoor, en 't en bleek ons niet of ze er ging door breken; doch de wijze landslieden, die van op hun werk ons keken voorbijgaan, en "elk ne' goên dag" met ons wisselden, verzekerden ons, op goed en deugdelijk bewijs, uit hun dagelijksch verkeer met Gods winden en weder, dat ons Heere den werkenden man 'nen schoonen dag ging verleenen. Zoo gebeurde 't. Wij wierden ondertusschen, in 't half duister van den smoor, al lenger hand de hofsteê geware en zagen reeds het blanke gewaad van den wagen, die gereed stond om, naar oud vlaamsch gebruik, den afgestorvene, met zijne weenende en biddende familie, kerkewaard te voeren.

      Traagzaam trekt de witte wagen

      door de stille strate toen,

      en 't is weenen, en 't is klagen

      dat ze bin' de wijte doen!

      Stap voor stap, zoo gaan de peerden,

      traagzaam, treurig, stille en stom,

      en zij kijken, of 't hun deerde,

      dikwijls naar hun' Meester om;

      naar hun' Meester, die te morgen

      zijn beminde peerdenpaar,

      onder 't kammen en 't bezorgen,

      zei de droeve nieuwemaar.

      "Baai," zoo sprak hij, "Baai en Blesse,

      heden moeten… stille! fraai!

      moeten wij naar de uitvaartmesse,

      met den wagen, Blesse en Baai!"

      En toen, na zijn hand te doppen

      in 't gewijde water klaar,

      zegent hij de hooge koppen

      van 't onachtzaam peerdenpaar.

      En hij kust en kruist ze beiden,

      en "gij," zegt hij, "Blesse en Baai,

      moet een lijk naar 't kerkhof leiden,

      Baai en Blesse, stille! fraai!

      Schuimen zoudt ge en lastig zweeten,

      zoo 'k u zonder wete liet

      van de mare, en zoudt verheeten,

      gave ik u den zegen niet!"

      En hij zelve kruist en wijdt hem,

      eer hij ze in den breidel vangt,

      met het water, dat bezijd hem

      aan de ruwe bedspond hangt.

      Want hij slaapt bij zijne beminde

      peerden en bezorgt ze trouw,

      trouwer als voor eigen kinde

      eigen Moeder zorgen zou.

      Hij besproeit, en met gewijden

      pallem speerst hij peerd en stal,

      om de lijkvaart te bevrijden

      van gevaar en ongeval.

      Ha! wie weet hoe veel gevaren

      die niet hebben uit te staan,

      die met peerden, – God bewaar' hen! —

      die met hunne meesters gaan?

      Traagzaam rijdt en rolt de wagen,

      treurig door de strate voort,

      en 't is krijschen en 't is klagen,

      dat men onder 't dekzeil hoort.

      Stap voor stap zoo gaan de peerden,

      ziende naar hun' meester om;

      stap voor stap, als of 't hun deerde,

      traagzaam, treurig, stille… en stom!

      't Was met eenigen tegenzin dat de goede landslieden hun oud gebruik voor dezen keer wilden afstaan, om ons de eere en den troost te laten van onzen vriend, hand en hand, om zoo te zeggen, naar 't kerkhof uitgeleed te doen en zelve te dragen.

      Toen wij dan, na weinige stonden reizens, op de hofsteê kwamen, wierden, al met een keer, de hoofden van de eerste aankomers ontdekt, dan de volgende, tot dat wij, buiten ons verwachten, al te maal sprakeloos en stille stonden vóór de balie, over de wijd uitstrekkende armen van een overgroot neêrliggend kruis.

      O dierbaar Geloove van Vlanderen, kostelijke perel van het Vaderland! Gij alleen hebt die werkzuchtige landslieden kunnen ingeven dáár een kruis te leggen, en een kruis van uitgedorschen strooi! Christelijk bezielde Vlaming, gij spreekt toch, zonder woorden, uwe gevoelens en uw herte zoo wonderlijk klaar! "Bidt," zegt gij, "al die op mijn hof komt, bidt en ontdekt uwe hoofden voor het kruise des Heeren, want heden is van onder mijn dak eene ziele verscheiden, die, buiten hare verdiensten, op niets meer te steunen en heeft 't en zij op het kruis. Bidt en peist, gij die op mijn hof komt: hier is de Heere zijn graan komen halen en daar ligt nu 't ijdele strooi! Gelukkig, is het graan niet te licht bevonden; gelukkig, en heeft de vlegel des lijdens het niet gekwetst, en mag het nu de uitgekozene terwe des Heeren zijn! Bidt en peist, gij die op mijn hof komt; bidt en peist, gij die ervan af gaat, bidt en 'n terdt niet op het alverzoenende, op het alverblijdende kruis!"

      Wij traden binnen, één voor één, om niet te stooren; want de goede lieden en waren ons niet verwachtende. De eenvoudige Moeder, uit ingeboren Vlaamsche herbergzaamheid, vergat in 't eerste bijkants dat in heur huis het lijk van heur kind over eerde lag, en maakte alle slach van verschooningen: 't stond al over ende, dit en dat was er te kort, zij klaagde en gebood alhier en aldaar, zonder te weten van wat of aan wie; haalde zelve stoelen bij, en eindelijk, onder den last van veel strijdige gevoelens gepraamd, brak heur herte, en ze borst uit in eenen alderbittersten stroom van tranen, die ze ging zitten weenen in de asschen van den uitgestorven heerd.

      Op de voute lag het lijk, alreê in de kiste gedaan. Wij klommen binnen, met zoo velen als wij kosten, en de anderen knielden in eene verstrooide reke door den vloer.

      De profundis! klonk de bede,

      De profundis! zuchtte 't huis,

      't huis, en al die knielden mede,

      in godvruchtig stemgedruisch.

      Uit de diepten roepe ik, Heere,

      hoort, ik bidde U, naar mijn' stem!

      wilt uwe oor te mijwaard keeren,

      die om bijstand biddend bem!

      Sloegt gij al mijn zonden gade,

      Heer, wie 'n zou niet ondergaan?

      Neen, bij U daar is genade,

      Heere, uw spreken houdt mij staan!

      Staande blijve ik op uw spreken

      en ik hope in U, o Heer!

      van het vroegste morgenbreken,

      tot des avonds wederkeer.

      Want bij U is medelijden,

      is verzachten des gekwels,

      grooter als het wederstrijden,

      als de boosheid Israëls.

      Heere, dat hij ruste in vrede,

      zei de Priester, ende wij:

      Dat СКАЧАТЬ