Laatste verzen. Gezelle Guido
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Laatste verzen - Gezelle Guido страница 3

Название: Laatste verzen

Автор: Gezelle Guido

Издательство: Public Domain

Жанр: Поэзия

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ style="font-size:15px;">      SERENUM ERIT

(Matth. xvi:2)

      Al rood is ’t, dat ik zie:

      één ovenvier heel ’t westen

      daarin de zonne zonk

      en ’s werelds oude vesten

      in gloeien zette. Laai

      noch glans en is er: niet

      als enkel rood en, deur

      de losse wolken, iet

      dat eer aan bloed gelijkt,

      of aan onmeetbaarheden

      van ongehouwen stier-

      en huidlooze ossenleden,

      die, drijvende overal,

      met vil- en slachthuisvee,

      de diepten vullen van

      de westerwereldzee.

      De zwarte hagen staan

      vol oogen, als van dieren

      en ongedaanten, die

      hun roode blikken stieren

      te mijwaard, daar ik sta,

      van hoofde tot den voet

      bespeit, ik zelve, en diepe

      in schijnbaar zonnebloed.

      Hoe zal ’t te morgen gaan?

      Zal ’t regenen, zal ’t ruischen:

      gebouwen af, en al

      dat boom is ommebuischen?

      Zal ’t hagelslaan? In al

      dat hemelsch bloedgeweld,

      is ons de jongste dag

      des werelds voorgespeld?

      Toch neen-hij! Morgen zal,

      den oosten uitgeklommen,

      een nieuwe dageraad,

      een nieuwe zonne kommen

      de menschen, blank en blij,

      begroeten, die nu staan

      en, rood van aangezicht,

      den avond gadeslaan.

Kortrijk, 28/10 1894.

      IMBER ABIIT

      De paden zijn, door ’t lang geweld

      des regentijds, getigerveld,

      vol vage plekken, geelwe en bruin,

      vol ommetom den wandeltuin.

      De koelte briescht van wijd en zijd

      me in ’t aangezicht; ’t is lentetijd;

      voortaan meer in de schiere lucht

      en bullebakt der buien bucht.

      De boomen zien als effenaan

      ter bedden uit weer opgestaan;

      ze schudden in den wind, die giert

      en tuitend door de takken tiert.

      ’t Heeft fel geregend: dagen lang

      was ’t, op en neêr, een watergang,

      die losgegaan bij geuten giet;

      nu waait het, maar ’t en regent niet.

      ’t Is koud nochtans. Het windenrad

      verwentelt en verspringt. Noch blad

      noch blomme en durft den bunsel uit,

      daar Gij, o Heer, ze binnensluit.

      De regenboge, gister nog,

      hoe vreedzaam loech hij! ’t Moederzog

      de boezems van de boomen kwelt,

      en al dat mussche is rinkelrelt.

      Zou ’t waarzeg, en in ’t neerste nu,

      ook wezen? Wist het winterschuw

      dat ’t vuisten heeft, het jonge jaar?

      God geve ’t, en gij, zonne, daar.

Kortrijk, 30/3 1895.

      OCTOBERBOOMEN

      Hoe schoone, och, hoe veel schoonder is,

      al moete ’t nu gaan sterven,

      eer langen tijd van hier, hoe schoon,

      en schoonder duizendwerven,

      als vroeger, ’t najaarsch loofgewas,

      wanneer het lente en zomer was.

      ’t Is lief en lustig, diepe nu

      en dóór den bosch te dwalen;

      te zien hoe de oude boomen al

      hunne oude schoonheid halen

      te schranken uit! wat tijd beleeft

      gij, vrienden, die zoo’n vreugde u geeft?

      Verlangt gij, zoo de ziel verlangt,

      die, vrij van alle schulden,

      van monde vaart ten hemel, en,

      verlost van ’t eeuwig dulden,

      het leven, in dit tranendal,

      nu, ketenloos, verlaten zal?

      Is dáárom al uw loof zoo lief

      gepint? zijn al uw’ blâren

      veranderd in een bruiloftkleed,

      om eindlijk heen te varen

      te ruste? stervend najaarblad,

      Octoberboomen, leert mij dat!

15/10 1895.

      AAN…?

      Gelijk een been ten honde,

      zoo smijt gij mij, voor dank,

      wat geld! te geenen stonde,

      of ware ik nog zoo krank,

      en wille ik het! Gaat henen,

      ten duivel snelt;

      hij breke u hals en schenen;

      ’t is Judasgeld!

15-16/10/’95.

      DE XIV STONDEN

      OF DE BLOEDIGE DAGVAART ONS HEEREN

      1895

      CRUCIFIXUS ETIAM PRO NOBIS; SUB PONTIO PILATO PASSUS, ET SEPULTUS EST. ET RESURREXIT.

Credo.

      DE EERSTE STONDE:

      GEVONNIST

Magdalena, en de heilige Vrouwen:

      Waar gaat hij heen, dien ’t herte mijn

      bemint? In welke handen,

      gevallen, moet hij leed en pijn

      gedoogend en verdragend zijn,

      o schand der schanden?

      Gebonden zie ’k hem henengaan,

      gevonnist en verwezen aan

      den galgeboom te sterven!

      o Gij, die God zijt, laat gij nu

      uw’ kinderen onterven

      van ’t hemelsch licht? – Wij volgen u,

      want, daar gij gaat en zal, gewis,

      bedriegen ons de duisternis.

      DE TWEEDE STONDE:

      NAAR СКАЧАТЬ