Al rood is ’t, dat ik zie:
één ovenvier heel ’t westen
daarin de zonne zonk
en ’s werelds oude vesten
in gloeien zette. Laai
noch glans en is er: niet
als enkel rood en, deur
de losse wolken, iet
dat eer aan bloed gelijkt,
of aan onmeetbaarheden
van ongehouwen stier-
en huidlooze ossenleden,
die, drijvende overal,
met vil- en slachthuisvee,
de diepten vullen van
de westerwereldzee.
De zwarte hagen staan
vol oogen, als van dieren
en ongedaanten, die
hun roode blikken stieren
te mijwaard, daar ik sta,
van hoofde tot den voet
bespeit, ik zelve, en diepe
in schijnbaar zonnebloed.
Hoe zal ’t te morgen gaan?
Zal ’t regenen, zal ’t ruischen:
gebouwen af, en al
dat boom is ommebuischen?
Zal ’t hagelslaan? In al
dat hemelsch bloedgeweld,
is ons de jongste dag
des werelds voorgespeld?
Toch neen-hij! Morgen zal,
den oosten uitgeklommen,
een nieuwe dageraad,
een nieuwe zonne kommen
de menschen, blank en blij,
begroeten, die nu staan
en, rood van aangezicht,
den avond gadeslaan.
IMBER ABIIT
De paden zijn, door ’t lang geweld
des regentijds, getigerveld,
vol vage plekken, geelwe en bruin,
vol ommetom den wandeltuin.
De koelte briescht van wijd en zijd
me in ’t aangezicht; ’t is lentetijd;
voortaan meer in de schiere lucht
en bullebakt der buien bucht.
De boomen zien als effenaan
ter bedden uit weer opgestaan;
ze schudden in den wind, die giert
en tuitend door de takken tiert.
’t Heeft fel geregend: dagen lang
was ’t, op en neêr, een watergang,
die losgegaan bij geuten giet;
nu waait het, maar ’t en regent niet.
’t Is koud nochtans. Het windenrad
verwentelt en verspringt. Noch blad
noch blomme en durft den bunsel uit,
daar Gij, o Heer, ze binnensluit.
De regenboge, gister nog,
hoe vreedzaam loech hij! ’t Moederzog
de boezems van de boomen kwelt,
en al dat mussche is rinkelrelt.
Zou ’t waarzeg, en in ’t neerste nu,
ook wezen? Wist het winterschuw
dat ’t vuisten heeft, het jonge jaar?
God geve ’t, en gij, zonne, daar.
OCTOBERBOOMEN
Hoe schoone, och, hoe veel schoonder is,
al moete ’t nu gaan sterven,
eer langen tijd van hier, hoe schoon,
en schoonder duizendwerven,
als vroeger, ’t najaarsch loofgewas,
wanneer het lente en zomer was.
’t Is lief en lustig, diepe nu
en dóór den bosch te dwalen;
te zien hoe de oude boomen al
hunne oude schoonheid halen
te schranken uit! wat tijd beleeft
gij, vrienden, die zoo’n vreugde u geeft?
Verlangt gij, zoo de ziel verlangt,
die, vrij van alle schulden,
van monde vaart ten hemel, en,
verlost van ’t eeuwig dulden,
het leven, in dit tranendal,
nu, ketenloos, verlaten zal?
Is dáárom al uw loof zoo lief
gepint? zijn al uw’ blâren
veranderd in een bruiloftkleed,
om eindlijk heen te varen
te ruste? stervend najaarblad,
Octoberboomen, leert mij dat!
AAN…?
Gelijk een been ten honde,
zoo smijt gij mij, voor dank,
wat geld! te geenen stonde,
of ware ik nog zoo krank,
en wille ik het! Gaat henen,
ten duivel snelt;
hij breke u hals en schenen;
’t is Judasgeld!
DE XIV STONDEN
OF DE BLOEDIGE DAGVAART ONS HEEREN
1895
CRUCIFIXUS ETIAM PRO NOBIS; SUB PONTIO PILATO PASSUS, ET SEPULTUS EST. ET RESURREXIT.
DE EERSTE STONDE:
GEVONNIST
Waar gaat hij heen, dien ’t herte mijn
bemint? In welke handen,
gevallen, moet hij leed en pijn
gedoogend en verdragend zijn,
o schand der schanden?
Gebonden zie ’k hem henengaan,
gevonnist en verwezen aan
den galgeboom te sterven!
o Gij, die God zijt, laat gij nu
uw’ kinderen onterven
van ’t hemelsch licht? – Wij volgen u,
want, daar gij gaat en zal, gewis,
bedriegen ons de duisternis.
DE TWEEDE STONDE:
NAAR СКАЧАТЬ