Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden. Gewin Bernardus
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden - Gewin Bernardus страница 10

СКАЧАТЬ iedereen te doen ontwaken, zulk een geweld op de kamerdeuren begon te maken, dat de slaap bij alle reizigers oogenblikkelijk zijne heerschappij aan den schrik en de verwarring overliet.

      “Zeg eens, vriendje! wat moet dat?” zei Polsbroekerwoud, de deur van zijne kamer openende. “Het is duidelijk, dat gij u vergist, want wij hebben verzocht om niet voor zeven ure geroepen te worden.”

      “Wat vergissen!” zei de knecht: “ziet ge dan niet, dat het huis hiernaast in lichtelaaije vlam staat?”

      Pols keek op, en zag in den gang geen brandend huis, maar door de ramen een eenigzins suspecten gloed. “Dat is weergaês lastig,” zeide hij; “dan zou dit logement ook wel eens gevaar kunnen loopen.”

      “Dacht ik het niet!” riep De Morder, zijne kamer uitstuivende: “nu zullen wij allen nog levend verbranden. ’t Is ongepermitteerd. Wij kunnen zeker de trappen niet meer af.”

      “Ik zeg immers niet, dat dit huis in brand staat,” riep de knecht, steeds op kamerdeuren bonzende. “Kleed u maar aan. Ik kan voor niets instaan.”

      “Dat is anders niets,” zeide Pols, “al is de trap afgebrand. Ik heb een veiligheidskoord bij mij, en wij kunnen het raam dan nog uit. Wij moesten daarvan in alle geval maar gebruik maken.”

      “Is er brand?” riep Torteltak. “Hemel, Jan! en die dames, daar van Numero 5? – Zeg dan toch, Jan! zijn die dames gered?”

      “Wees bedaard, mijn vriend!” riep Pols. “Hier heb ik het koord al.” En waarlijk, daar kwam de man aan, met een vervaarlijk groot kabeltouw, van knoopen en een haak voorzien.

      “Loop naar den duivel met uwe koorden!” vloekte de ander, terwijl hij zijne elegante chamberlouc omsloeg en in drift zijne lokken arrangeerde; “ik wil het lieve meisje redden.”

      Pols vond dezen uitval van Torteltak wel niet heel lief, maar vergaf het hem toch gaarne, omdat hij in deze oogenblikken geene lieve gezegden kon verwachten; hij liet dus den jongeling voortspoeden om dames te redden, en bereidde zichzelven om voor het goed te zorgen, waarvan de anderen geen werk schenen te maken. Hij liet ze dus aan hun lot over, maar verzocht hen vriendelijk, om toch bedaard te wezen en zich niet te veel te agiteren.

      Daar heerschte evenwel noch onder de vrienden, noch onder de overige reizigers, de door Pols zoo zeer begeerde kalmte. Ook in de kamer der familie Korenaar scheen die te ontbreken. Daar evenwel was de mare niet zoo onverwacht gekomen. Mevrouw was wakker geworden, had eene ongewone drukte gehoord, en gemeend een brandlucht te bemerken. Ontsteld stond zij op, trok haren echtgenoot bij een arm het bed uit, en naderde met hem het venster. Daar zagen zij de vlammen, die het naaste huis verteerden. “Hemel, Korenaar! wat zijn wij in gevaar!” riep zij wanhopig: “dat komt ook van die Kleefsche reizen.”

      “Maar, bout! waart gij het dan niet, die zoo op dat reisje aangedrongen hebt?”

      “Maar ik heb niet aangedrongen, om in een logement te gaan naast huizen die ’s nachts uitbranden.”

      Dit argument was te forsch voor den ouden Heer. Hij trachtte zich te verontschuldigen; doch Mevrouw verbood het hem: “Kleed u, in ’s Hemels naam, maar aan, en maak voort; of wilt gij nu ook nog dat uwe vrouw en uw arm kind verbranden? – Ambrosine, lieve kind! word toch wakker!”

      “Wat is er, wat is er?” riep deze, haar lief kopje uit de gordijnen stekende. O! had Torteltak haar zóó gezien met dat lieve blosje op de wangen, en die oogjes nog dronken van slaap, hij zou waarlijk hebben moeten bekennen, dat het nachttoilet haar beter stond dan Mevrouw hare Mama, schoon deze eene echte kant en Ambrosine maar een neigetje om de muts had.

      “Sta op, mijn kind! sta op! daar is brand. Schielijk! sla uwen mantel om. – Korenaar, wat talm je toch! haast u dan, in ’s Hemels naam!”

      Bons, bons! klonk het op de deur. “Mijnheer, sta spoedig op!” riep de knecht.

      “Dames, dames! haast u, wat ik u bidden mag!” riep weldra eene andere stem, die door Ambrosine herkend werd.

      “Ja, wij komen!” riep Mevrouw, en deed de deur open. Torteltak nam Ambrosine bij de hand, en trok haar voort. Mama volgde, met pakjes beladen, nog roepende: “Korenaar, kom dan toch! maar vergeet je horologie niet.”

      Zonder hulp van veiligheidskoorden – want de trap stond nog zoo pal, alsof er in het geheel geen brand in de buurt was – kwamen al de reizigers beneden, en snelden de voordeur uit, om te zien, op welke hoogte de zaken stonden. Polsbroekerwoud had in den gang een kruiwagen opgemerkt, en begon nu al de koffers en valiezen van zichzelven en zijne reiscompagnons naar beneden te slepen. Hij was geheel gekleed, behalve dat hij zijne slaapmuts voor de nachtlucht had opgehouden; het veiligheidskoord had hij om zijn middel gewonden, om het altijd bij de hand te hebben. Met ongewone vlugheid klom hij de trappen op, waarvan hij telkens beladen weêr neêrdaalde. Hij lette weinig op de menschen, die om hem heen woelden en draafden, als zij hem maar niet in den weg kwamen, en dan was het: “Wat ik u bidden mag, een weinigje plaats; maar wees toch bedaard! Op mijn woord, die agitatie is meer hinderlijk dan nuttig.”

      Eindelijk had hij alles bijeen op den kruiwagen, en krood nu den zwaren last met moeite voort, zich eenen weg banende door de menigte, die toegesneld was, om den brand te helpen blusschen, of door hunne tegenwoordigheid de blusschers in den weg te staan. Een eind wegs kon hij voortgaan; maar weldra zag hij zich aangehouden door een serjant van de schutterij, die in functie was, hoewel hij een phantasie-kostuum scheen te dragen, en die, de zilveren strepen op zijne mouw, dat teeken van uitgebreide magt, zoo lang daar geen zilveren schouderbladen present zijn, aan Pols vertoonende, met eene barsche stem vroeg: “Waarheen?”

      “Dat weet ik niet, vriend! Ik red mijn goed maar uit den brand!”

      De serjant scheen het uiterlijke van de koffers meer gedistingueerd te vinden dan dat van Pols; althans hij voegde hem toe: “Wat jou goed? Je ziet er mij wel naar uit, om met een dozijn zulke koffers te reizen. Laat jij dat goed maar staan, mannetje, en zoek een goed heenkomen.”

      Dit zeggende, greep de serjant, ongewoon om magt uit te oefenen en nu verheugd een schitterend feit te kunnen verrigten, Pols bij den arm, en wilde hem van zijn goed verwijderen. Gelukkig evenwel kwam gedurende die worsteling een welgekleed Heer naderbij, en vroeg: “Wat is hier te doen?”

      De serjant keek den ondervrager eerst brutaal aan, maar veranderde weldra zijn gezigt, en nam zijne chacot zeer beleefd af, daar hij in dien heer iemand herkende, wiens kleederen hij poetste en wiens boodschappen hij verrigtte, wanneer er geen brand was, en hij dus geene schitterende uniform droeg.

      “Eene schreeuwende onregtvaardigheid,” riep Pols. “Ik ben Joachim Polsbroekerwoud van Rotterdam. Ik ben hier voor mijn plaisir. Ik red mijn goed en dat van mijne vrienden, en deze soldaat hier wil mij hierin verhinderen. Maar ik zal naar den Burgemeester gaan. Ik wil dat mij regt geschiede.”

      “Blijf maar hier bij uw goed,” zeî de Mijnheer, “of breng het naar uw logement terug. Zij zullen straks den brand wel meester worden. Stoffel! ik zou dien Heer maar laten gaan.”

      “Alderbest, Mijnheer!” zeî de serjant, die in het dagelijksch leven Stoffel scheen genaamd te worden.

      Gedurende dit gesprek had een dienstvaardig Nijmegenaar, die geene klare denkbeelden van het jus possessionis scheen te hebben, den last voor Polsbroekerwoud een weinig verligt, en een der valiezen naar zijne woning, die ver van den brand in een achterbuurtje was gesitueerd, in veiligheid gebragt. Pols bemerkte dit eerst den volgenden morgen, toen hij, bij het nazien van het goed, zijn valiesje met linnen gevuld miste. Hij moest zich dit verlies getroosten; want daar de edelmoedige achterbuurtbewoner niet eens een fooitje voor het dragen had gevraagd, kon hij moeielijk zijn СКАЧАТЬ