Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden. Gewin Bernardus
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden - Gewin Bernardus страница 7

СКАЧАТЬ plan,” zei de ander, tot den trap der kajuit genaderd.

      “Ik heb berekend,” sprak de oude Heer, tot wanhoop van Torteltak de kajuit voorbij stappende, “dat wij er tegen vijf ure kunnen zijn.”

      “Ja, dat moet wel wezen,” zei de jongeling, steeds op zijne plaats blijvende staan, en nu besluitende den ouden Heer tot hem te doen komen. Maar deze, die nog steeds geen de minste haast had om naar beneden te gaan, riep Torteltak, met wien hij reeds gemeenzaam geworden was door een anderhalf uur lang discours in de kajuit, waarin hij hem ontwikkeld had, in hoeverre de Engelsche handel aan den Hollandschen nadeelig was. Deze had alles met een engelengeduld aangehoord, om den wil van de zeer aardige dochter des handelaars, die ondertusschen in eene aangename rust gezonken was, schoon de oogen des verliefden jongelings alles in het werk gesteld hadden, om de dame eer onrustig dan rustende te doen worden. Hij was daarom door deze eerste mislukking niet uit het veld geslagen, en beklaagde het lieve kind in zijne ziel, dat zij, in plaats van haars vaders handelsdiscoursen, niet liever zijne vleijende complimenten mocht aanhooren. Hij had eindelijk den ouden Heer naar het dek gelokt, zich voorstellende, in de vrije lucht bevrijd te zullen worden van verdere mededeelingen, en bereidde zich om een vervelend kwartier met mama te passeeren, in hoop van daarna een triomf op het hart der dochter te behalen. Maar helaas! de vader was te zeer ingenomen met des jongelings oplettend toeluisteren. Hij verbeeldde zich, schoon zijne gade hierin met hem van gevoelen verschilde, dat zijne jaren, pruik en bril hem interessant maakten. Hij gevoelde al “het belangrijke van een zestigjarigen leeftijd,” en, schoon hij nooit iets in de wereld gepresteerd had, hij kon spreken van de revolutie van ’95; hij had den vreeselijken Tiran, in ik weet niet welk jaar, door de havens van Rotterdam zien varen; hij wist van een tijd, toen men cichorei voor koffie gebruikte, en de suiker zoo duur was, dat iedereen verbitterd werd. Wat wonder dus, dat hij zich een hoogst belangwekkend wezen beschouwde voor een jongeling, die nooit eene revolutie had beleefd dan die van 1830, die nooit een tiran gezien had, die nooit cichorei had gedronken, en nooit suiker gebruikt, duurder dan 50 cents het oude pond. Ach! hij vergat, dat zoovelen, helaas! van dien tijd wisten te spreken, en dat nooit papa’s, ooms, neven, bejaarde nichten, goede kennissen, schoolmeesters, bakers, en allen, die maar eenigzins belangrijk oud zijn, verzuimen, den jongelieden deze wetenswaardige zaken meê te deelen. De oude heer Korenaar (want hij was het, die, met zijne gade en dochter Ambrosine, door Torteltak was aangetroffen) had dus niet nagelaten, in het belangrijk gesprek over den Engelschen en Hollandschen handel, deze dingen in te vlechten, en Torteltak had hem met een goedwillig: “ha, hoe interessant!” – “ijselijk, hoe duur!” – “ach, hoe treurig!” – ondersteund. – Maar was het dan nu ook vreemd, dat de jongeling met papa naar beneden wilde gaan en de dames naar boven inviteren? – En toch, hij moest nog langer geduld hebben; maar één belangrijk ding moest de oude Heer mededeelen: voor de machine moest hij aan Torteltak bekend maken, dat in zijne jeugd de stoombooten nog niet waren uitgevonden; dat men toen twee lange dagen noodig had om van Rotterdam naar Nijmegen te reizen; dat men in een bolderwagen naar die plaats, in een wagen van zessen over dien zandweg moest, dat het zooveel geld kostte; dat de herbergen op weg nog niet waren ingerigt als de tegenwoordige; en toen dit alles afgeloopen was, besloot de veel sprekende oude Heer, met aan den zwijgenden jongeling te vragen: “En hoe oud ziet ge mij nu aan?” – Torteltak hield hem voor diep in de zestig, maar daar hij wist, dat men, na de vijf en twintig jaar gepasseerd te zijn, gewoonlijk liever voor jonger aangezien wordt dan men is, antwoordde hij zeer beleefd: “Zoo wat een vijftig jaren.”

      “Neen, Mijnheer!” zei de oude Heer: “doe er nog een kruisje bij, dan ben je er nog niet; ik ga in het najaar in mijn vierenzestigste.”

      Torteltak wilde juist zeggen, dat dit hem frappeerde, dat hij zijne jaren met eer droeg, of iets dergelijks, toen hij eensklaps, tot zijne verbazing en vreugde, de dames aan zijne zijde zag, en mama, die de laatste phrase verstaan had, hoorde zeggen: “Ja, het is al een heele leeftijd; wij verschillen ook achttien jaren.”

      Zoo was het dan op eenmaal aan Torteltak duidelijk geworden, welken ouderdom de Heer en Mevrouw Korenaar bereikt hadden; en daar Mevrouw later in het gesprek te kennen gaf, dat zij een zoon had, die ouder was dan Ambrosine, en twintig jaren telde, en nog eene dochter, die de jongste was, van bijna achttien, meende hij daaruit veilig te kunnen opmaken, dat hij in Ambrosine eene negentienjarige schoonheid aanschouwde. Deze leeftijd had altijd iets heel aanlokkelijks voor hem, en hij verschilde hierin met zijn vriend Polsbroekerwoud, die bij voorkeur zijn hof maakte aan dames boven de dertig, omdat deze hem in het discours te gemoet kwamen, zijn persoon niet zoo bijzonder klein schenen te vinden, en evenmin op te merken, dat hij tot die rampzalig ongelukkigen behoorde, die altijd onder een slechten kleermaker gebukt gaan.

      De wenschen van Torteltak waren nu vervuld. Mama en dochter waren boven en bleven boven; men liet vouwstoeltjes komen, zocht een plaatsje, waar het niet erg tochtte en de zon niet te fel brandde, hoedanigen men op eene stoomboot weinig vindt; en de oude Heer scheen wat van zijn discoureren te zullen rusten, daar hij uit een schildpadden koker een cigaar en gouden pijpje deed te voorschijn komen, terwijl hij met een schaartje de punt van het tabaksrolletje afknipte. En nu zich in rookwolken hullende, bereidde hij zich, als een gehoorzaam gemaal, die 18 jaren ouder is dan zijne dierbare wederhelft, om, terwijl deze sprak, aan te hooren, of ten minste te zwijgen.

      Mama Korenaar deelde nu, in vele bijzonderheden tredende, aan onzen jongen vriend mede, hoe zij, 20 jaren oud zijnde, haren tegenwoordigen echtgenoot had leeren kennen. “Ik logeerde toen,” zoo sprak zij op een langzamen toon, aan alle syllaben den vollen eisch gevende, en vooral de laatste, die op n eindigden, bijzonder drukkende, “bij eenen oom, bij wien Korenaar heel groot aan huis was; en, zoo als het dan bij jonge menschen gaat, het eene woord kwam uit het andere, en eer ik er aan dacht, waren wij geëngageerd. Ik had wel partijen kunnen doen met jongeren; maar ik heb altijd op ware verdiensten gelet, en Korenaar had een uitgebreiden zeehandel, schoon die in de laatste jaren niet vooruitgegaan is; maar anders, klagen hebben wij Goddank niet, en wij kunnen onze kinderen ook nog wel een stuivertje meêgeven, en dat is ook genoeg. Die groote rijkdommen brengen niet altijd geluk aan.”

      Torteltak knikte toestemmend, sprak van andere dingen, die wezenlijk geluk aanbrengen, en gluurde naar de dochter, die bescheiden voor zich zag.

      “En daarenboven, het is niet alles goud wat er blinkt,” ging mama voort. “Ik ken er wel, die den naam hebben van heel rijk te zijn, en als men het eens op den keper kon beschouwen, zou het misschien bitter tegenvallen. – Och, Ambrosine! wil je eens even mijn parasol van beneden halen; want het is toch nog al zonnig.”

      Ambrosine ging naar beneden, hoewel Torteltak natuurlijk opvloog, en zich zeer gelukkig zou gevoeld hebben die dienst te bewijzen. Maar mama zeide, dat haar dochter hare parasol kende en hij zich ligt zou vergissen, en nam de gelegenheid waar om tegen Torteltak van hare lieve dochter te spreken. “Die Ambrosine is zulk een goed meisje, Mijnheer! Niets is haar ooit te veel. Wanneer ik haar iets vraag, zij is altijd gereed. Nu, indien ik het zeggen mag, wij hebben haar ook eene goede opvoeding gegeven. Zij spreekt zoo beelderig Fransch, en kent wat Engelsch ook. Zij teekent zoo heel lief, en speelt waarlijk mooi op de piano, schoon zij nog zoo jong is. Mijnheer Bax, de dansmeester, zegt, dat hij nooit zoo gracieus heeft zien dansen; en de catechiseerjufvrouw – Korenaar, hoe heet die catechiseerjufvrouw ook weer? – nu, die zegt, dat ze ook heel godsdienstig is. Ik zeg altijd, het is wel mijn eigen dochter, maar als Ambrosine ooit trouwt, dan kan de man, die haar krijgt, wel zeggen, dat hij een lot uit de loterij heeft getrokken. Ze is ook zoo huishoudelijk, dat ik mij haast met niets te bemoeien heb, en…”

      “Daar, mama, is de parasol. Wilt u ze ook opzetten?”

      “Dankje, lieve Ambrosine! de zon is nu al weer een weinigje weg. Maar à propos! heb je geen teekeningen bij je? Ik geloof gemerkt te hebben, dat Mijnheer veel van teekeningen houdt.”

      “O, indien het niet te veel gevergd ware!” zei Torteltak.

      “Maar, mama! denkt u, dat ik die nu meêgenomen heb? en daarenboven, ik ken er zoo heel weinig van!”

      Hier СКАЧАТЬ