Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden. Gewin Bernardus
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden - Gewin Bernardus страница 6

СКАЧАТЬ Dikhorst niet?” En werktuigelijk stak Pols zijn kleinen arm uit, en bood zijne hand den naderenden Dikhorst aan.

      Dikhorst nu was een van die menschen, die alleen geschikt zijn om op stoombooten, diligences of publieke plaatsen te ontmoeten. Ik geloof daarom niet, dat er velen waren, die iets tegen den man hadden, maar ik zou ook niemand kunnen opnoemen, die iets bijzonders voor hem gevoelde, behalve misschien zijn oude tante, wier eenige bloedverwant hij was, – zijn barbier, wiens hulp hij dagelijks behoefde, – en de hondenvriend, die tweemaal ’s weeks zijn poedel, Caro geheeten, moest wasschen; want Dikhorst was even zindelijk op zijn hond, als op zichzelven, en dus kon men beiden tweemaal ’s weeks gewasschen en helder aanschouwen. De man had in Leyden gestudeerd, en zes jaren lang daar met Caro geleefd. Hij dronk dagelijks een bittertje op de Societeit, wandelde elken middag, na op zijne kamer gegeten te hebben, een Leyderdorperhekje om, en wandelde nog veel meer, maar binnen de stad, doch altijd alleen vergezeld van Caro; zoodat men de gewoonte had, als men hen beiden zag aankomen, te zeggen: “Daar komt de club van Dikhorst aan!” Caro evenwel had, gedurende zijn verblijf in Leyden, veel conversatie aangeknoopt met andere Akademische honden. Men zou zich vergissen, indien men om dit alles dacht, dat de man volstrekt in verachting was. O neen! iedereen groette hem. “Bonjour, Dikhorst!” zeide elk oud en jong student, die hem tegenkwam; maar het viel niemand in, om nader kennis met hem te maken, en Dikhorst zelf scheen daaraan geen behoefte te hebben. In de Societeit vroeg hij wel eens om de post van de courant, keek nu en dan eens naar een paar dominospelers (schoon hij in zijn Akademietijd zich daaraan niet schuldig maakte, want Caro, veel ongeleerder dan zijn medepoedel, de beroemde Munito, verstond dat spel slecht), vroeg wel eens aan Toon, of er geen nieuws was, en verliet dan de Societeit, fluitende en roepende: “Hier, Caro!” – Polsbroekerwoud, die ook in Leyden gestudeerd had, Dikhorst gedurig op straat ontmoetende, – want ook hij wandelde veel – vond zich gedrongen om kennis met hem te maken. Op zekeren tijd liet hij zich op den Leyderdorpschen weg door hem achterhalen, en beantwoordde zijn groet van “Bonjour” met een: “Zoo, Dikhorst! hoe maakt gij het?” – Deze recontre bevreemdde den baas en verbaasde den hond. De eerste kwam schichtig naar hem toe; de laatste snuffelende. Pols entameerde een discours, door het weêr in deszelfs aangezicht te prijzen, – zette dit voort, door naar Caro’s ouderdom te informeren, – en zoo, daar een en ander beantwoord werd, wandelden de nieuwe vrienden de Hoogewoerdspoort binnen, over de dingen van den dag redenerende, in welke wijze van redeneren Pols ongemeen te huis was. Zoo kwamen zij voor de kamers van Joachim, die, nu stilhoudende, op eens tegen zijn wandelcompagnon zeide: “Gaat gij meê theedrinken?” – “Met plaisir,” zeide de ander, die Caro riep; doch deze, hieraan ongewoon, wilde geen vreemden trap opklimmen, zoodat zijn baas gedwongen was hem naar boven te slepen. Maar nu bedacht Dikhorst zich onder weg, dat hij nog geen een der menigvuldige aangeknoopte en weêr afgebroken discoursen begonnen had, en hij rekende het zich tot pligt, ook iets in het midden te brengen. Daar hij nu een Litterator was, en nog al veel nieuwe Oude Litteratuur las (met regt de nieuwe Nieuwe litteratuur verachtende, als misselijke voortbrengselen van “Cabriolenmakers”), zei hij tot Pols, zoodra hij op de kamer kwam: “Kent ge Hirschig over Seneca?”

      Nu was deze vraag voor Joachim zeer moeijelijk te beantwoorden; want hoe goed Jurist hij ware, daar hij al de dictaten in het net overschreef, Litterator was hij niet. En daarenboven, door de menigte dictaten, die hij bezat, was hij langzamerhand in het denkbeeld geraakt, dat gedrukte boeken minder noodig waren voor studerenden, en had hij ook in die overtuiging het Kosterfeest met ongemeen weinig opgewondenheid gevierd. Maar zijne vriendschap voor sommige Boekverkoopers, bij wien hij nu en dan thee dronk, hield hem terug dit gevoelen aan anderen meê te deelen. Integendeel, hij had bij die theeschenkende vrienden vele titels van boeken gezien en hooren noemen, en maakte van die kennis nu en dan gebruik; maar helaas! Hirschig over Seneca had hij nooit gezien, nooit hooren noemen. Wat nu te antwoorden? Ha! hij had nog, meende hij, met Hirschig gestudeerd, en dus kalm en peinzende zeide hij: “Hirschig, bij naam, ja.”

      “Een gulden boeksken! een gulden boeksken!” zei de andere. “Hier, Caro!”

      Pols vond het ongepast dit discours verder voort te zetten, en door zijn gordijntje open te schuiven, kreeg hij aanleiding tot Dikhorst te zeggen: “Hoe vindt ge het uitzigt hier?” – Dikhorst vond het mooi; want door een hoekspiegeltje kon men de geheele Papengracht, van Gravenstein af tot de Breedestraat toe, zien. Pols vond het daarenboven nog al een kalme stand, niet te veel passage; en toen hij met zijn nieuwen vriend dit onderwerp afgehandeld had, sprak hij over de wijze van theezetten, over het preferabele van armstoelen boven anderen, over het beter koop van pleeten theelepeltjes dan zilveren, over melk, melkboeren, melkemmers en schalkachtige anecdotes van melkmeisjes, en vele andere zaken, die aan Pols kwamen in te vallen. – Dikhorst vertrok; Pols beloofde hem ook eens op te zoeken, en gedurende de nog overige Akademiejaren, voor den Litterator twee in getal, toen hij privaat promoveerde, en Caro terwijl hij den hondenvriend zond, is Pols nog viermaal bij Dikhorst, en deze nog driemaal bij Pols geweest.

      Daar zagen zij elkander na vijf jaren afzijns weder. Welk een wederzien! Dikhorst greep de hand van zijn besten Akademievriend, en schudde die met groote schudding. “Wel Pols, hoe gaat het je?”

      “Mij stilletjes, man! Ik woon te Rotterdam. Ik ben gepromoveerd, maar ik practiseer niet. – Waar hang jij uit?”

      Dit was nog een losse studententerm van Pols, die evenwel begrepen werd door zijn vriend, en beantwoord in een verhaal, hoe hij eerst huisonderwijzer geweest was, daarna een jaar niets om handen had gehad, en nu Praeceptor was in Zeeland; en hoe hij in de groote vacantie eens een uitstapje ging doen naar Gorkum, en over Woerkum zou terugkeeren. Op eens brak hij zijn verhaal af door te roepen: “Hier, Caro!”

      “Wat! leeft Caro nog?” zei Pols. En waarlijk, daar kwam Caro aan; maar, ach! hij was oud geworden, en hij werd in Zeeland zoo dikwijls niet gewasschen als zijn baas; dus was Caro in verval, en had juist een schop gekregen van een reiziger, omdat hij, de eens zoo zindelijke Caro, nu niet meer zindelijk was.

      Maar daar Dikhorst laat naar bed was gegaan, ging hij nu nog wat slapen, om frisch in Gorkum aan te komen, en Pols vervolgde zijn discours met Dionysius, die nog veel ten nadeele van stoombooten had in te brengen.

      Terwijl was Torteltak, die eens naar beneden gegaan was, om te kijken, beneden gebleven, en eerst toen men Dordrecht was voorbijgevaren, kwam hij weêr boven, maar niet alleen. Een oud Heer, met een wijden, zwarten rok, ridderorde, bril, hoed met breeden rand, lichtblaauwen pantalon, eenigzins opgeschort, en lage schoenen, vergezelde hem. De vrienden, die Torteltak in zulk gezelschap zagen arriveren, waren verbaasd, want slechts zeer zelden werd hij met een oud Heer gezien, en hunne verbazing nam nog toe, daar zij opmerkten, dat hij zóó beleefd en voorkomend voor den man was, als hij alleen voor minder jaren en liever sekse gewoon was te zijn. Maar Pols, die nieuwsgierig een weinig was vooruitgedrongen, deed hunne verbazing eindigen, door meê te deelen, dat Torteltak aan den ouden Heer gezegd had: “Dunkt u niet, het zal voor de dames boven warm genoeg wezen?”

      De oude Heer, die met onzen vriend bij den stuurstoel genaderd was, scheen het met dezen eens te wezen; doch minder driftig en geëmpresseerd dan hij, vond hij het niet noodig, zoo terstond weêr in de kajuit neêr te dalen, maar keek terwijl hij den rand van zijnen breed geranden hoed nog met zijne hand verbreedde, met een zeer deftig gelaat het luchtruim in, als wilde hij zich oriënteren, welke manoeuvre, door Torteltak nagevolgd wordende, hem, die zijne hand niet gebruikte, en geen breeden rand om den hoed had, belet werd door de stralen der helderschijnende zon. De oude Heer keek zeer lang, en even wijs als wijlen de Phenicische schippers bij nacht den sterrenhemel fixeerden, om hunne rigting niet uit het oog te verliezen. Eindelijk daalden zijne oogen tot de aarde neder, en het zij de blaauwe lucht, het zij de nabij zijnde torenspits, hem op dat denkbeeld bragt, hij uitte de gissing: “Wij moeten niet ver van Sliedrecht zijn!”

      “Willen wij dan de dames niet waarschuwen, Mijnheer?” vroeg Torteltak ongeduldig; “want zoo iets geeft nog eenige variatie.”

      “Wel ja, dat kunnen wij straks wel doen,” antwoordde de oude Heer heel geduldig. “Maar wat ik zeggen wilde, СКАЧАТЬ