Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden. Gewin Bernardus
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden - Gewin Bernardus страница 12

СКАЧАТЬ die, om rust te genieten, het gewoel ontvlugten, dan voor die met hetzelfde doel het gewoel opzoeken. Mevrouw Korenaar scheen tot deze laatsten te behooren; althans zij vond, dat zij het heel ongelukkig troffen. Daar waren nog kamers au premier te krijgen, behalve die zij besteld hadden, en de knechts hadden een lui leven, want zij konden het nog bijhouden om de logés te bedienen. Ambrosine vreesde heimelijk, dat zij in Kleef niet zulke aangename kennissen zou maken, als het geval geweest was op de Nijmeegsche stoomboot. Misschien oordeelde zij voorbarig; want zij had aan de table d’hôte toch reeds drie zeer solide gekleede Goudenaars en eene Delftsche familie met zeven kinderen ontmoet. Een der Goudenaars was zeer spraakzaam, en de zeven Delftsche kinderen waren zeer woelig, de Delftsche papa zeer kinderbedervend, en de Delftsche mama heel slordig. De Goudenaars verhaalden veel van de hemelhooge bergen, die zij bij Kleef beklommen hadden, en hadden het met de Eunomianen en vele kleine tourtjesmakers gemeen, dat zij het bereiken van den hemel voor heel gemakkelijk hielden. Zij hadden kennelijk vergeten, of misschien nooit geweten, dat Enceladus en zijne medereuzen, schoon zij ook bergen, van meer omvang dan de Kleefsche, op elkander gestapeld hadden, toch den hemel nog niet hadden kunnen beklimmen. Ook Ambrosine was misschien van deze proefneming onbewust; althans Mama had, bij de vroegere opnoeming van hare qualiteiten, niet van ervarenheid in de oude fabelleer gewag gemaakt; maar zij had toch wel eens gehoord van bergen, met eeuwige sneeuw en ijs bedekt, en misschien klopte haar hartje van angst, daar zij gehoord had, dat Torteltak zoodanigen moest beklimmen; dus kon zij weinig achting en opgewondenheid gevoelen voor de Goudenaars, daar zij ze vergeleek met den jeugdigen held, die met vreugde van zulke ondernemingen sprak, zonder nog eens hoog daarvan op te geven. Torteltak scheen met Ambrosine meer van de bergen dan van de lieve badgasten gesproken te hebben.

      De Delftsche familie had nog niets beklommen; want zij was gisteren pas gearriveerd. Zij had dien morgen een wandeling van een half uur gedaan; maar toen waren vier van de zeven telgen ook tamelijk vermoeid, en de oudste, een jongen van 16 jaren, had ronduit verklaard, dat hij den weg van Delft naar de Kethel mooijer vond, dan dien van de Diergaarde naar Berg-und-Thal. Zijn vader, die in hem veel genie en een opmerkende geest meende te vinden, had dezen zet onbetaalbaar gevonden. De moeder had niets gezegd; want zij zwoegde onder haren driejarigen jongsten telg, die van het eerste oogenblik der wandeling had geroepen: “Dragen – dragen – Jantje wou niet loopen, – Mama stout – Mama Jantje dragen.” – Jantje was ten laatste redelijk zoet geworden, toen Mama aan zijn verlangen voldaan had. Deze berigten had Ambrosine ingewonnen, en zij verwachtte niet veel genoegen van de conversatie met de Delftsche familie.

      Na het diner begaven onze vijf reizigers met de familie Korenaar zich naar Schwanenburg, en hoorden uit den mond van Holstaff de oude legende. Op de plaats zelve beviel dit verhaal vrij goed, als onder de veelvuldige legendes niet de naarste; maar toen zij, op hunne retour, van den goeden Holstaff niets hoorden dan: “Hoe akelig was dat voor de arme Beatrix, dat toen de zwanenridder zoo op eens verdween, en hoe zal zij nooit een zwaan hebben kunnen zien, zonder aan hare noodlottige nieuwsgierigheid te denken?” toen wenschten velen der reizigers, dat Erlin nooit vertrokken was, en Torteltak hield ten laatste staande, dat hij van goederhand vernomen had, dat de ridder acht dagen later was teruggekomen en een mooi cadeau voor zijne gemalin uit Keulen had meegebragt.

      Toen zij in het logement waren teruggekeerd, sprak Mevrouw Korenaar van vroeg naar bed gaan; maar Torteltak zag haar zoo treurig aan, en Ambrosine slaakte bij die gelegenheid zulk een diepen zucht, dat Mama vermurwd werd. Mijnheer had nog een verhaal in zijn hoofd, dat hij de vrienden gaarne wilde meêdeelen, en waagde het dus tot zijne gade te zeggen: “Nu, bout! wij zullen toch niet met de kippen op stok gaan.” En Mevrouw antwoordde nu, hare dochter de wangen streelende: “Neen, lieve! dat juist niet.” En alzoo werd er besloten, niet met de kippen op stok te gaan.

      De vrienden namen nu plaats in de groote eetzaal. Daar zaten, behalve de drie Goudenaars, de Delftsche papa en mama en vijf Delftsche kinderen, die dien avond mogten opblijven, en nog twee Heeren van Elberfeld, zoo even gearriveerd. Juist toen de familie binnenkwam, had een der Goudenaars, een schoolmeester en opgewonden vaderlander in everlasting jas, na een paar trekken van Duitsche gastvrijheid te hebben aangehoord, de daad van Van Speyk opgehaald, en sprak op een uithalenden toon, aan sommige van zijne stadgenooten als aan hem eigen: “Ja, Mijnheeren Duitschers! dat was een groot stuk van Van Speyk.”

      “Dat was het wel,” zeiden de andere Goudenaars. Veervlug, die zich terstond bij dit gezelschap gevoegd had, kon niet nalaten te zeggen: “Ja, Mijnheeren! Van Speyk voerde zoo’n groot stuk uit, dat er maar een klein stukje van hem overbleef.”

      “En onze dichters hebben hem bezongen,” zei de schoolmeester.

      “Dat is ook zoo,” zeiden de andere Goudenaars.

      “En daar was er een,” ging Veervlug voort, “die, toen hem gevraagd werd, waarom hij Van Speyk niet bezong, antwoordde:

      “Bewondren kan ik hem!.. tot zingen faalt mij kracht.”

      Maar naderhand schijnt hij berouw gekregen te hebben; althans hij zingt in een liedje, Rood en zwart:

      ”Die kleuren dekten eens het hart,

      Des eedlen Wees in Amstels wallen;

      Ach! weinig dacht dien Held toen nog,

      Als ’t geel (de kleur van snood bedrog),

      Zich daaraan paart, zal ik eens vallen.”

      ’t Was jammer dat de dichter maar alleen kon zeggen, wat de held weinig dacht; ik had liever geweten, wat hij veel dacht. Hij wist anders nog al wat van hem te zeggen, zelfs hoe het met zijne ziel afliep, blijkens het derde Van Speyk’s gedicht: Aan ***, mij een pijpenkop vereerende, met de beeldtenis van Van Speyk. (Wit porselein met gouden rand).

      ”Gewis men had geen ongelijk

      Om ’t beeld van dapperen Van Speyk,

      In wit, met goud omzet, te malen;

      Zijn ziel zoo rein als ’t zuiver wit,

      Is in ’t ontsterfelijk bezit

      Van ’t goud van ’s hemels zalen.”

      Deze door Veervlug aangehaalde regels werden slechts door een klein gedeelte van het gezelschap uitbundig toegejuicht. De Goudsche schoolmeester zag den Elberfelder triomferend aan. Deze glimlachte, en één hunner zeide: “Bij ons zouden er nog wel menschen gevonden worden, die de daad van Van Speyk konden verrigten; maar geene die door zulke verzen zijne schim zouden verontrusten.” Dit zeggende, sloeg hij op de tafel, en kommandeerde nog eene flesch Hochheimer.

      De schoolmeester zag naar Veervlug met een veelbeteekenend gezigt; maar daar deze terwijl met de Delftsche dame in discours was geraakt, vond zijn gelaat het gepast, maar weêr de gewone onbeduidendheid aan te nemen.

      “Heden, Mijnheer!” zei de Delftsche dame: “watte mooije versjes zijn dat! En dat maar zoo op een pijpenkop? Ik weet heusch niet, waar de dichters het tusschenbeide van daan halen. Zoo heb ik ook een neef, die zulke alleraardigste versjes schrijft, en dat ook maar op alles, wat je wilt; laatst nog op een kip, die in ’t water gevallen was, bij ons op ’t Oud Delft. Ik meende te scheuren van ’t lagchen, toen hij ’t me voorlas. Niet waar, Van der Kaas?” ging zij voort, haren man tot getuige roepende: “ik spreek van de versjes van neef Sander.”

      Het is opmerkelijk, dat de meeste menschen een neef hebben, die wel versjes maakt, en die al heel dikwijls Alexander of bij verkorting Sander heet. Gelukkig, indien deze neven zich alleen tot boertige stukjes bepalen; die blijven nog al veel privaat eigendom van de familie. Maar gaan zij somtijds verder, – dichten zij nu en dan een wiegeliedje of grafschriftje, dat al heel lief is, – rijmen zij ook wel Hymnes aan den Tijd, of Odes bij gelegenheid van de Eeuwigheid, of Dithyrambes bij het afsterven van een onvermoeid Catechiseermeester en doorkundig Krankbezoeker, dan zijn, helaas! te dikwijls de gevolgen voor de Drukkers, Uitgevers en het lezend Publiek onberekenbaar.

      “Wel ja, СКАЧАТЬ