De vrouw in de hedendaagsche maatschappij. Herman Bavinck
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De vrouw in de hedendaagsche maatschappij - Herman Bavinck страница 8

СКАЧАТЬ miste, die in Rome door de nonnen bewezen werden, kon de Protestantsche kerk door Elisabeth Malo niet geheel ten onrechte de „rechtlich organisirte Männerkirche” genoemd worden. Eerst de nood der tijden dwong in de vorige eeuw, om, inzonderheid op initiatief van Theodor Fliedner en Amalie Sieveking, een georganiseerden vrouwenarbeid voor allerlei werken van barmhartigheid in het leven te roepen.

      De Hervormers en hunne volgelingen dachten er dan ook niet aan, om de vrouw te verachten; zij leeren allen overeenkomstig de Schrift, vooral in Gen. 1: 27, dat de vrouw evengoed als de man een mensch is, en naar Gods beeld geschapen.21

      Maar toch was men er ver van af, om de ongelijkheid van man en vrouw uit te wisschen. Zelfs leefde daarbij nog eenigermate voort de antieke en scholastieke gedachte van de minderwaardigheid der vrouw, welke met Schriftuurplaatsen als Gen. 2: 18, 3: 16, 1 Cor. 11: 7 v. Ef. 5: 23, 24, 1 Tim. 2: 13, 14 gesteund werd. Al stond de vrouw religieus-ethisch met den man gelijk en al muntte zij in deugden van vroomheid, lijdzaamheid enz. boven hem uit; ze was toch in waardigheid, kracht en heerlijkheid de mindere van den man. Luther zeide: eine Weibsperson ist von Gemüt und Leib viel schwächer, verführlicher und beweglicher als eine Mannsperson, en zoo ongeveer lieten allen zich uit. Vrouwen zijn „mindermenschen” zooals Huyghens zegt; of naar de uitdrukking van Cats: alwat een man gelijct, een hooger wesen heeft. Wittewrongel noemt zonder meer de vrouw de mindere, den man den meerdere, het hoofd, den heer, den meester, den leidsman van de vrouw; hij behandelt eerst de plichten van de vrouw, daarna die van den man, want officium ascendit, amor descendit: de plicht klimt opwaarts, de liefde daalt nederwaarts. Als de vrouw begint met haar plichten te vervullen, beweegt zij haar man, om zich behoorlijk jegens haar aan te stellen. Onder die plichten neemt de onderdanigheid, de onderwerping, de gehoorzaamheid de eerste plaats in22. In het huwelijksformulier van de Geref. kerken in Nederland wordt aan de vrouw het voorbeeld der heilige vrouwen voor oogen gehouden, welke op God hoopten en haren eigenen mannen onderdanig waren, gelijkerwijs Sara haren man Abraham gehoorzaam geweest is, hem noemende heere. Wel wordt deze gehoorzaamheid der vrouw in datzelfde formulier beperkt tot de dingen, die recht en billijk zijn, en opgewogen door den plicht van den man, om zijne vrouw lief te hebben en bij haar te wonen met verstand enz. Maar in de ethiek wordt toch altijd zeer sterk nadruk gelegd op de behulpzaamheid, volgzaamheid, zachtmoedigheid, eerbiedigheid enz., welke de vrouw jegens haren man in acht heeft te nemen.

      Deze geringere waardeering der vrouw hangt ongetwijfeld voor een deel met het intellectualisme samen, met de leer, dat verstand en rede de grootste voorrechten zijn van den mensch. Wijl deze echter in hoogere mate aan den man dan aan de vrouw geschonken waren, vloeide daaruit de minderwaardigheid der vrouw vanzelve voort. En daarmede verbond zich terstond eene tweede eigenaardigheid, welke men aan de vrouw toeschreef; wijl zij in intellectueele gaven bij den man achterstond, was ze ook lichter verleidbaar, meer toegankelijk voor verzoekingen des duivels, vatbaarder voor bijgeloof, ketterij, tooverij, hekserij enz. Zeide Paulus ook niet in 1 Tim. 2: 14, dat Eva tot overtreding van Gods gebod kwam, doordat zij zich door de slang liet verleiden en bedriegen, maar dat Adam viel, naardien hij door zijne vrouw overreed werd? De suprematie, die aan het intellect werd toegekend, en de geringere waarde, welke aan het gemoed werd gehecht, droeg er toe bij, om de vrouw bij den man achter te stellen en die deugden, waarin zij hem evenaart of overtreft, in de schaduw te dringen.

      Daarbij kwam ook nog het gebrek aan historischen zin. Als uit Gen. 18: 12, (Richt. 19: 26, 27) en 1 Petr. 3: 6 de plicht van de onderdanigheid der vrouw wordt afgeleid, ziet men geheel over het hoofd, dat de verhouding, waarin de vrouw in de dagen des Ouden en Nieuwen Testaments naar gewoonte en wet tot haar man stond, eene geheel andere was, dan die, welke langzamerhand onder de Christenvolken tot stand kwam.23 Op dezelfde wijze trekt Wittewrongel uit teksten als Gen. 30: 1, 31: 4, (Esth. 1: 7) het besluit, dat eene vrouw op de vermaningen en bestraffingen van haren man behoorlijk acht moet geven en komen moet, zoodra zij door hem ontboden wordt; ja zelfs, dat godzalige vrouwen, „bijaldien oock de man zijne huisvrouwe, sonder en buyten eenige schuldt ('t welck de beste kan gebeuren) soude bestraffen, soo discreet zullen zijn, dat sij liever met een stille sachtmoedigheydt dat sullen verdragen ende over haer laten gaen, alsdat zij daerom haren man met eenige scherpe en onbetamelicke redenen souden bejegenen; wel wetende dat het is de eygenschap van een goetaerdige dispositie, somtijdts een schuldt te erkennen, even daer geen en is”.24

      Natuurlijk valt ook in dergelijke vermaningen wel eenige waarheid op te merken, maar de toon, waarin ze gesteld zijn, verraadt toch duidelijk, dat de vrouw als de mindere van den man wordt beschouwd.25 En zulke gedachten voeren nog in tal van kringen den boventoon. Enkele jaren geleden maakte een Duitsche baron een reis naar het Oosten en deelde na zijn terugkeer, in den Lokal-Anzeiger, eenige van zijne ervaringen mede. Daarin toonde hij zich bijzonder ingenomen met de zachtaardigheid, gedienstigheid en trouw der Japansche vrouwen. Want naar zijn oordeel was verstand en geleerdheid het domein van den man, en moest de vrouw niets zijn dan eene liefelijke, vriendelijke, trouwe en bescheidene echtgenoote, die haar levensdoel erkent in het den man het leven zoo aangenaam mogelijk maken. Dit ideale type der trouw trof hij het meest volmaakt bij de Japansche aan, die de slavin van haar man is, maar eene allerliefste slavin, en van geen emancipatie en vrouwenrechten weet.26

      Maar de vrouwen zijn met dit ideaal niet meer tevreden, en de mannen haasten zich tegenwoordig, met te verklaren, dat de vrouw niet is de mindere, maar dat zij is eene andere dan de man.

      4. DE VROUWENBEWEGING

      Deze verandering in de waardschatting der vrouw is te danken aan den omkeer, die in de achttiende eeuw in het denken en leven der volken werd teweeggebracht eenerzijds door het Piëtisme en anderzijds door het Rationalisme. Rome vond een uitweg voor het individualisme in het kloosterwezen, en wist het tevens in deze instelling aan zichzelf ondergeschikt en dienstbaar te maken. Het Protestantisme sloot dezen uitweg af, en zag toen in eigen kring het conventikel- en het sectewezen opkomen.

      Daar zijn nu eenmaal menschen, die in het gewone gareel niet meeloopen kunnen, en hun eigen weg verkiezen te gaan. Op godsdienstig gebied kunnen zij zich niet vinden in het compromis, dat de officieele kerken naar hunne meening steeds genoodzaakt zijn, in de practijk met de wereld te sluiten; zij zonderen zich af, stichten kleinere of grootere gemeenschappen en trachten overeenkomstig de eischen der Bergrede te leven. Bij al deze secten laat het subject, het individu zijne rechten gelden, zoodat òf strenge maatregelen van orde en tucht noodig zijn, òf de gemeenschap licht door onderlinge verdeeldheid en twist tenietgaat. En het individualisme komt ook daarin uit, dat de kloosters van monniken gewoonlijk ook kloosters van nonnen naast zich zien opkomen, of dat binnen de kringen der secten (Wederdoopers, Independenten, Kwakers, Piëtisten, Methodisten enz.) aan de vrouw veel meer rechten worden toegekend dan in de officieele kerken.

      Het Rationalisme, dat aan het Piëtisme verwant is, werkte in dezelfde richting. Het werd reeds voorbereid door Renaissance en Humanisme, nieuwere wijsbegeerte en natuurwetenschap; en uit deze bewegingen gingen reeds stemmen op, om de rechten der vrouw te bepleiten. Agrippa van Nettesheim gaf reeds in 1505 een tractaat uit de nobilitate et praecellentia feminei sexus; Anna Maria Schuurman schreef eene verhandeling de capacitate ingenü muliebris ad scientias, die door Prof. Rivetus in 1638 te Leiden werd gepubliceerd; en Dr. Johan van Beverwyck, geneesheer en schepen te Dordrecht, gaf in 1643 een boek in het licht over de uitnementheyt des vrouwelichen geslachts, dat door Daniel Joncktijs in zijn: Der mannen opperwaerdigheydt, bestreden werd. Maar deze geschriften stonden meer of min op zichzelve, en oefenden weinig invloed uit. Heel anders was dit gesteld met de Aufklärung, die den individueelen mensch als redelijk wezen trachtte vrij te maken van alle uitwendige autoriteit en traditie, en met dit streven een omkeer in Europa teweegbracht, welke in beteekenis Renaissance en Reformatie nog overtrof. De mensch, de individueele, redelijke mensch ging zich zelf gevoelen; trotsch op de verlichting, die thans was bereikt, zag hij uit de hoogte op het donkere verleden neer; in zijne rede en wil had hij genoegzame macht, om de waarheid СКАЧАТЬ



<p>21</p>

Verg. bijv. de Moor, Comm. in Marckii Comp. II 982 v. III 46.

<p>22</p>

Wittewrongel, Christelijke Huyshoudinghe I 108. v. Lobstein, Die Ethik Calvins, Strassburg 1877 bl. 99. De voorstelling van Busken Huet, Het Land van Rembrand II 3 bl. 11 v. is echter zeer eenzijdig.

<p>23</p>

De Hollandsche Spectator merkte daarom reeds op, dat „zulks was in een tijd, dat de vrouw volstrekt aan haar gemaal als haar koning en wetgever onderworpen was”, aangehaald door Mej. Dr. S. I. von Wolzogen Kühr, De Nederl. vrouw in de eerste helft der 18e eeuw. Leiden, Brill 1912 bl. 102.

<p>24</p>

T. a. p. bl. 116, 117.

<p>25</p>

Zoo ook Bilderdijk, verg. mijn Bilderdijk als Denker en Dichter, Kampen J. H. Kok 1906 bl. 174 v.

<p>26</p>

Handelsblad 23 Nov. 1904.