De vrouw in de hedendaagsche maatschappij. Herman Bavinck
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De vrouw in de hedendaagsche maatschappij - Herman Bavinck страница 6

СКАЧАТЬ wel, dat zij in Corinthe van het vrije woord misbruik maakten, en ook later nog in Efeze, toen dat vrije woord reeds tot het verleden behoorde, tegen deze ordening in verzet kwamen. Voor het overige vergete men niet, dat, toen de zendingsgemeente langzamerhand in eene volledig geïnstitueerde kerk overging, de profetie met alle buitengewone geestesgaven uitstierf en het vrije woord niet alleen aan de vrouwen, maar ook aan de mannen ontnomen werd; de ambtelijke dienaar des woords behield alleen het recht, om in de gemeente te spreken en te leeren.

      Van dezen specialen dienst uitgesloten, werd de vrouw toch in de eerste Christengemeenten tot allerlei anderen arbeid geroepen. Ten eerste waren er vele vrouwen, die haar woningen openstelden voor de samenkomsten der gemeente, zichzelven den heiligen ten dienste schikten, gastvrijheid bewezen, armen en kranken verzorgden, en daarom als dienaressen, Rom. 16: 1, als voorstandsters of patronessen geëerd werden, Rom. 16: 2, 1 Cor. 16: 15, 16. Zulke „moeders der synagogen” waren ook al in het Jodendom bekend en kwamen in de eerste Christengemeenten veelvuldig voor; men denke slechts aan de moeder van Johannes Markus in Jeruzalem, Hand. 12: 12, Phebe in Kenchreae Rom. 16: 1, Priscilla met haar man Aquila in Efeze, later in Rome, Hand. 18: 2, 26, Rom. 16: 3, het huis van Stephanas, eersteling van Achaje, 1 Cor. 16: 15. Omdat Phebe in Rom. 16: 1 eene diakonos heet, meende men vroeger algemeen, dat al deze vrouwen diaconessen waren in onzen zin van het woord. Maar dit gevoelen schijnt niet houdbaar te zijn; ze worden n.l. ook met andere namen aangeduid, zoo als medearbeidsters in Christus Jezus, Rom. 16: 3, Phil. 4: 3 (evenals elders Timotheus, Clemens, Philemon, Lucas, Markus enz. zoo heeten), als voorstanders, Rom. 16: 2, als dezulken, die met Paulus en andere medearbeiders medegestreden hebben in het Evangelie, Phil. 4: 3. De dienst, door deze vrouwen verricht, was dus niet of althans niet uitsluitend werk der barmhartigheid, maar een dienst in het Evangelie, een mede-arbeiden met Paulus en anderen in de verbreiding van de boodschap des heils.

      Hiermede stemt overeen wat ons van Priscilla en haar man Aquila wordt verhaald; waarschijnlijk waren zij beiden in Rome Christen geworden, maar ze weken uit naar Corinthe om het bevel van Claudius, dat alle Joden uit Rome vertrekken moesten, ontmoetten daar Paulus en reisden met hem naar Efeze; daar werkten zij een tijd lang met hem samen en bleven er achter, toen Paulus doorreisde naar Jeruzalem. In Efeze ontvingen ze dezen zegen op hun arbeid, dat zij aan Apollos den weg Gods nauwkeuriger konden uitleggen; en zoo arbeidden ze op hunne reizen in de zending voort, en brachten zij eene schare van discipelen toe, Hand. 18: 2, 18, 19, 26, Rom. 16: 3, 4, 1 Cor. 16: 19, 2 Tim. 4: 19. Harnack kwam hierdoor op het vermoeden, dat Priscilla, die dikwerf vóór haar man wordt genoemd, en Aquila de auteurs waren van den brief aan de Hebreeën, maar dit gevoelen is meer geniaal dan gegrond. Ook volgt uit dezen arbeid niet, dat Priscilla in den ambtelijken zin als leerares optrad; maar zij en haar man werkten toch met Paulus en anderen mede in de verbreiding van het Evangelie. Plinius maakt dan ook in zijn brief aan keizer Trajanus gewag van twee Christelijke vrouwen, die ministrae (dienaressen) genoemd werden. Clemens Alexandrinus zegt, dat de vrouwen, die den apostel Paulus op zijne zendingsreizen vergezelden, medewerkten in de leer, en, terwijl de apostelen het Evangelie aan de mannen verkondigden, het Evangelie aan de Heidensche en Joodsche vrouwen brachten, niet in het openbaar, maar privaat in de huizen. En Chrysostomus getuigt van de vrouwen, die met de apostelen mede-arbeidden, dat zij de baan van apostelen en evangelisten betraden, niet door in het openbaar in de vergadering der geloovigen het Evangelie te verkondigen, maar wel door in privaat gesprek of ook wel door andere diensten (gastvrijheid) bij de verbreiding des Evangelies behulpzaam te zijn.

      Zooals de genoemde plaatsen recht geven, om bij de verbreiding van het Evangelie van een hulpdienst der vrouwen te spreken, zoo wijst 1 Tim. 5: 9, 10 ons, ten tweede, op zulk een hulpdienst bij het presbyteraat (opziener- of ouderlingschap). Wel is waar is ook in Tit. 2: 3–5 van bejaarde vrouwen sprake, die in heel haar handel en wandel zich zoo gedragen moeten, als den heiligen betaamt, opdat zij de jonge vrouwen leeren, voorzichtig te zijn en hare mannen en kinderen lief te hebben. Doch deze vermaning moet door Titus niet gericht worden tot enkele verkorene, maar tot alle bejaarde vrouwen, en ze houdt niet zoozeer een leeren door het woord, als wel door het voorbeeld in, verg. 1 Pet. 3: 1.

      Van meer belang voor ons doel is hetgeen Paulus in 1 Tim. 5: 9, 10 zegt. Nadat hij eerst de zorg voor de arme weduwen aan de familieleden (kinderen en kleinkinderen) en daarna aan de gemeente heeft aanbevolen, maakt hij in de genoemde verzen gewag van de verkiezing (of eigenlijk de inschrijving op een rol of register) van eene weduwe, die niet minder dan 60 jaren oud is en eens mans vrouw is geweest. Aan zulk eene weduwe worden voorts vele eischen gesteld: ze moet getuigenis hebben van goede werken, kinderen hebben opgevoed, gaarne geherbergd, de voeten der heiligen gewasschen, aan verdrukten hulp bewezen hebben, in alle goed werk ijverig geweest zijn. Uit deze vereischten laat zich afleiden, dat deze weduwe tot een bijzonderen dienst in de gemeente geroepen werd, en wel waarschijnlijk tot het bezoeken van armen, kranken, gevangenen, tot het opvoeden van weezen en het geven van raad en leiding aan de jongere vrouwen. De tegenstelling, welke in de volgende verzen 11–16 gemaakt wordt, beveelt deze opvatting aan; want daar is sprake van jonge weduwen, die eerst wel voor zulk een dienst zich aanboden, maar spoedig ontrouw werden, omdat ze liever wilden hertrouwen en bij het huisbezoek door hare ledigheid en babbelzucht meer kwaad dan goed deden. De apostel beveelt dan ook, dat zulke jonge weduwen liever moeten huwen, kinderen voortbrengen en haar huis wel regeeren, opdat zij aan den tegenstander geen oorzaak van lastering geven. In de latere kerkelijke litteratuur (bij den Pastor van Hermas, Clemens, Origenes, Tertullianus) vinden wij dan ook enkele malen melding gemaakt van oudere weduwen, die als eene soort vrouwelijke ouderlingen (presbytides, presbyterae, presbyterissae) dienst deden en eene eereplaats in de gemeente innamen.

      En zoo was er ten derde ook een hulpdienst der vrouwen bij het diaconaat. De naam diakonos, in Rom. 16: 1 aan Phoebe gegeven, is hiervoor niet beslissend, maar in 1 Tim. 3: 11 zegt Paulus, dat de vrouwen evenzoo (als de diakenen) eerbaar moeten zijn, geene lasteressen, wakker, getrouw in alles. Sommigen hebben hierbij aan de echtgenooten der diakenen gedacht, maar dit gevoelen is onwaarschijnlijk, omdat het woord: insgelijks (of evenzoo) eene andere categorie van personen inleidt; de tekst niet van hunne, maar alleen van de vrouwen spreekt; en ook bij de opzieners, wier vereischten in vers 1–7 worden opgesomd, van hunne vrouwen niet de minste melding geschiedt. Zulke dienende vrouwen, als hier waarschijnlijk worden bedoeld, komen later in de kerkelijke litteratuur ook meermalen voor. Maar het valt moeilijk te zeggen, in welk opzicht de bovengenoemde weduwen en de hier bedoelde diaconessen van elkander onderscheiden waren en in welke verhouding zij tot elkander stonden; soms gaan de weduwen in rang aan de diaconessen vooraf, en soms volgen zij haar. Tot de werkzaamheden dezer vrouwen behoorden niet alleen werken van barmhartigheid, zooals armenzorg, ziekenbezoek enz.; maar men maakte van haar dienst vooral ook gebruik, 1º. door vrouwen in hare woningen te bezoeken en met de leer des Evangelies bekend te maken, en 2º om behulpzaam te zijn bij het ontvangen der sacramenten, den doop, de handoplegging, de zalving enz. Mannen konden deze diensten moeilijk bewijzen, omdat daardoor allicht aanleiding gegeven zou zijn tot kwaad gerucht. De hulpdienst van het diakonaat kwam daardoor in het Oosten vooral tot ontwikkeling; in het Westen daarentegen bestond alleen het viduaat (de weduwendienst), zelfs nog tot in de derde eeuw toe14.

      3. DE VROUW IN DE CHRISTENHEID

      Zoo was er in de Christelijke kerk oorspronkelijk een krachtig streven, om voor de velerlei werkzaamheden binnen en buiten de gemeente van den dienst der vrouwen gebruik te maken. Ook namen ze in den ouden tijd, toen de bisschopskeuze nog niet aan een bepaald deel der geestelijkheid was toebetrouwd, hier en daar soms met de mannen aan die verkiezing deel15. Maar inzonderheid drie oorzaken hebben deze ontwikkeling in haar loop gestuit, de haeresie, de hierarchie en de ascese. Wat de haeresie betreft, de geschiedenis der godsdiensten bewijst, dat in enthusiaste tijden de verbreiding eener religie ontzaglijk veel aan de werkzaamheid der vrouwen te danken heeft. Men denke in den nieuweren tijd slechts aan Mad. Blavatsky, Mrs. Besant, Mrs. Eddy enz.; maar zoo was het altijd en overal, in het oorspronkelijke Christendom, en daarna in het Gnosticisme, Marcionitisme, Montanisme, Priscillianisme enz. Deze secten droegen aan de vrouwen dikwerf het ambt op, om te leeren en de sacramenten te bedienen. Naarmate deze vrouwelijke propaganda van kettersche leeringen toenam en gevaarlijker werd, СКАЧАТЬ



<p>14</p>

Harnack, Mission und Ausbreitung des Christ. in den ersten drei Jahrh.2, Leipzig 1906. E. von der Goltz, Der Dienst der Frau in der Christl. Kirche 1905, Zscharnack, Der Dienst der Frau in den ersten Jahrhunderten der Christl. Kirche, Göttingen 1902, die vóór de inhoudsopgave ook litteratuur noemt. Achelis in PRE3 IV 616. Rösler, Die Frauenfrage 1907, bl. 239 v. Lydia Stöcker, Die Frau in der alten Kirche, Tübingen 1907, Gerlings, De vrouw in het oud-Christ. gemeenteleven, Amsterdam, 1913. Harrenstein, Het arbeidsterrein der Kerk in de groote steden, Kampen J. H. Kok 1913 Bijlage J.

<p>15</p>

Mausbach, Die Stellung der Frau im Menschheitsleben. M. Gladbach. 1906 bl. 58.