Название: Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels
Автор: Brehm Alfred Edmund
Издательство: Public Domain
Жанр: Природа и животные
isbn:
isbn:
Tweede Orde.
De Papegaaien (Psittacornithes)
“De groote orde der Papegaaien” schrijft W. Marshall, “welker talrijke (omstreeks 450!) soorten over minstens 50 geslachten verdeeld zijn, is een van de best begrensde en meest afgeronde vogelgroepen – een van die, welke de minste, ware of schijnbare overgangen tot andere orden aanbieden.
“Wel werden volgens een vroegere zienswijze de Papegaaien met de Spechten en de Koekoekvogels onder den naam van “Klimvogels” vereenigd; zulk een samenvoeging, die geheel op zuiver uitwendige eigenaardigheden van organisatie berust, op kenmerken, verworven doordat de bedoelde Vogels op soortgelijke wijze voor gelijksoortige levensomstandigheden geschikt geworden zijn, kan echter geen stand houden tegenover de hedendaagsche wetenschappelijke begrippen.
“Een Papegaai is een Klimvogel! Zeer zeker – en een Specht ook, maar ieder hunner is Klimvogel op zijn eigen wijze, en deze wijzen loopen zeer uiteen. Daar echter de verschillende wijzen van klimmen een grootere innerlijke overeenkomst met elkander hebben dan b.v. de wijzen van loopen of de wijzen van zwemmen, is het niet te verwonderen, dat de gewoonte van klimmen tot op zekere hoogte een oppervlakkige, schijnbare overeenstemming van kenmerken heeft doen ontstaan. Dit geeft ons echter evenmin het recht, om deze overigens zoo uiteenloopende wezens met elkander te vereenigen als de lichaamsvorm en de bouw der ledematen van de Visschen, Ichthyosauriërs en Walvisschen (welker buitengewoon merkwaardige overeenstemming uit het verblijf en de beweging in het water af te leiden is) voldoende kan en mag geacht worden om deze drie groepen van Gewervelde Dieren in het stelsel eenigszins, hoe weinig dan ook, nader bij elkander te plaatsen. Wij glimlachen over de naïveteit, die onze voorgangers uit vroegere eeuwen toonden, door de Vleermuis onder de Vogels te rekenen, en waarvan Gessner blijken gaf, door in de eerste afdeeling van het aan dit dier gewijde hoofdstuk “over de gedaante van dezen Vogel” te handelen. Dergelijke dwalingen komen echter ook in onze dierkundige leerboeken in menigte voor en zijn met het oog op de hedendaagsche onderzoekingsmethoden en de hierdoor verkregen resultaten minder verschoonbaar dan de misvattingen van de vaders der wetenschap in vroegere eeuwen.”
Het meest in ’t oog vallende kenteeken van de Papegaaien is de snavel, die zich van alle andere vogelsnavels onderscheidt, hoe groot ook zijn overeenkomst met enkele daarvan moge schijnen. Bij een eerste, oppervlakkige beschouwing zou men kunnen denken aan eenige gelijkenis op den snavel van den Roofvogel; die van de Papegaaien is echter aanmerkelijk dikker en forscher, naar verhouding hooger en over ’t geheel genomen evenrediger van vorm. Vermeldenswaardig is de aanwezigheid van een “washuid”, d.i. van een onbevederd, maar toch niet hoornachtig, door den naam voldoende gekarakteriseerd gedeelte, dat als een zadel op den wortel van den bovensnavel ligt en, behalve bij de Papegaaien, alleen nog bij de Dagroofvogels en de Uilen voorkomt. Over den bouw van dezen snavel geven wij het woord aan Burmeister: “Op den bovensnavel van de Papegaaien merkt men een wel is waar smalle, maar toch scherp aangeduide rugstrook op, van welke naar weerskanten de matig gewelfde zijstukken dakvormig naar beneden loopen. Naar achteren gaan zij onmerkbaar over in de korte, vooral onder het neusgat met stijve, borstelige veertjes schaars begroeide washuid, die zich naar den mondhoek terugtrekt. Het neusgat is naar boven gericht, in de washuid gelegen, cirkelrond en door een gezwollen rand omgeven. De tot den bovensnavel behoorende rand van de mondspleet heeft gewoonlijk in het midden een stomp, maar krachtig, tandvormig uitsteeksel, dat van voren scherper begrensd is dan van achteren. De haakvormige spits is zeer lang en aan de zwak uitgeholde, binnenste oppervlakte bij wijze van een vijl gestreept. De aanmerkelijk kortere ondersnavel ziet er dik, korfvormig uit, is slechts weinig lager of zelfs hooger dan de bovensnavel en in ’t midden van de onderzijde dikwijls met een flauwe, overlangsche kant voorzien, die de kinhoek aanduidt. Nevens dezen strekken zich op een tamelijk grooten afstand aan weerszijden nog twee zijkanten uit, die iets verder naar voren zich vereenigen en den breeden, hoogen en scherpen, snijdenden rand van het voorste gedeelte van den ondersnavel begrenzen. De mondrand, die vóór deze grens aan weerszijden (in overeenstemming met den tand van den bovensnavel) diep uitgesneden is, neemt van hier naar achteren langzamerhand in hoogte toe. De zijden van den ondersnavel zijn meer of min gewelfd.”
Niet minder eigenaardig is de bouw van de ledematen en het inwendig maaksel van de Papegaaien. “De pooten zijn dik, forsch, vleezig, maar nooit hoog; de loop is veel korter dan de middelste teen (of buitenste voorteen) en altijd slechts met kleine, schubvormige plaatjes bekleed. De tamelijk lange teenen, waarvan de buitenste en de binnenste naar achteren zijn gericht, hebben een stevige zool, maar alleen aan de spits een duidelijken bal; aan de bovenzijde zijn zij bekleed als de loop; de schubben worden echter nader bij de spits allengs grooter en gaan op het laatste teenlid vóór de klauw in korte plaat- of gordelvormige schilden over. De binnenste voorteen heeft gewoonlijk de kleinste klauw; die van den binnensten achterteen is in den regel niet veel grooter; de grootste klauw komt voor aan den buitensten voorteen; die van den buitensten achterteen doet echter slechts weinig voor hem onder.”
De vliegwerktuigen zijn doorgaans goed ontwikkeld, de vleugels groot en scherp; de slagpennen, welker aantal tusschen 19 en 22 afwisselt (waarbij 10 handpennen) meestal echter 20 bedraagt, onderscheiden zich door de stijfheid van de schaft en de breedte van de vlag. De twaalf stuurpennen verschillen zeer, wat betreft haar vorm en lengte; de gedaante van den staart biedt daarom veel afwisseling aan.
De bekleeding van den stam bestaat bij de Papegaaien uit een betrekkelijk gering aantal buitenveeren of contourveeren, met donsveeren er tusschen; de eerstgenoemde staan dus verspreid op duidelijk begrensde, maar in vorm zeer verschillende vedervelden; aan de buitenzijde hebben zij een groote bijveder. In de kleur van het kleed bestaat, bij alle verscheidenheid in de details, tusschen de leden der orde groote overeenstemming. De meest voorkomende kleur is een meer of minder prachtig bladgroen; er zijn echter ook hyacintblauwe, purperroode, goudgele en somber gekleurde Papegaaien. Karakteristiek is de verdeeling van de kleuren op het kleed van de Papegaaien (de aanwezigheid van kleurvelden zou men misschien mogen zeggen), het veelvuldig voorkomen van complementaire of aanvullingskleuren op de boven- en onderzijde (blauwachtig violet, donkerblauw, lichtblauw of groen op de bovendeelen, lichtgeel, oranje, vermiljoenrood, purper op de onderdeelen), welke tegenstelling zelfs aan iedere afzonderlijke slag- of stuurpen in ’t oog valt, niet minder eigenaardig het bedekt zijn van schitterende kleuren door minder levendige, zooals b.v. bij enkele Kakatoes, waar de vermiljoenroode of gele kleur van de donsveeren en van de wortelgedeelten der buitenveeren bijna niet zichtbaar is wegens de witheid der topgedeelten dezer veeren. Meestal, maar volstrekt niet altijd, zijn het mannetje en het wijfje gelijk van kleur.
Het inwendig maaksel van de Papegaaien is eveneens zeer merkwaardig; vooral in het skelet zijn vele eigenaardigheden waar te nemen. Van de weeke deelen verdient vooral de tong vermelding, daar zij zich, behalve door kortheid, dikte en zachtheid, soms ook door talrijke, draadvormige wratjes aan de spits onderscheidt. De slokdarm is tot een krop verwijd; de kliermaag is door een glad gedeelte van de spiermaag gescheiden, de laatstgenoemde heeft slappe wanden en is aan de binnenzijde bijna ruig; de galblaas en de blinde darmen ontbreken; de darm is gewoonlijk tweemaal zoo lang als de afstand tusschen mond en aars. Drie paar spieren komen aan het onderste strottenhoofd voor.
Het weinige, wat hier van den lichaamsbouw der Papegaaien gezegd kan worden, moge voldoende zijn om aan te toonen, dat zij een volkomen zelfstandige, van de andere leden der klasse duidelijk gescheiden groep vormen. Zulk een groep noemen wij een “orde”, d. w.z. een in zich zelf geordend geheel, dat niet behoorlijk aan andere afdeelingen toegevoegd kan worden. Van minder belang is het voor den lezer te vernemen, waarom wij alle leden dezer orde als één familie beschouwen en aan de afdeelingen dezer familie – die gevoeglijk den naam der orde kan dragen: Papegaaien (Psittacidae) – den rang van onderfamiliën toekennen.
Dat de Papegaaien een op zich zelf staande groep vormen, blijkt echter niet alleen uit hun lichaamsbouw, maar ook uit hun levenswijze; uit hun aard en hunne gewoonten, uit hunne handelingen. Het leven staat met den lichaamsbouw in ’t nauwste verband; het moet dus bij hen wel eigenaardig zijn als de gestalte.
De СКАЧАТЬ