Название: Een Eed Van Broeders
Автор: Морган Райс
Издательство: Lukeman Literary Management Ltd
Жанр: Героическая фантастика
Серия: De Tovenaarsring
isbn: 9781632916457
isbn:
Terwijl ze over hen keek tilde Volusia de staf hoger, zag ze hun gedisciplineerde blikken, zij voelden haar bestemming. Ze wist dat zij onoverwinnelijk was en dat niets haar in de weg stond, zelfs niet deze honderdduizenden mannen. Ze wist dat ze, net als over de hele wereld, voor haar zouden buigen. Ze zag het in haar geestesoog; ten slotte was zij een godin. Zij leefde in een rijk verheven boven mensen. Welke andere keuze hadden ze?
En zoals zij zich het had voorgesteld klonk er een traag gekletter van wapens. En één voor één vielen de mannen voor haar op hun knieën, de één na de ander, een gegalm van harnassen spreidde zich over de woestijn uit terwijl ze allemaal voor haar knielden.
“VOLUSIA!” dreunden zij zacht, opnieuw en opnieuw.
“VOLUSIA!”
“VOLUSIA!”
HOOFDSTUK VIER
Godfrey voelde het zweet langs zijn nek lopen terwijl hij ineengedoken zat tussen de groep slaven, hij probeerde niet in het midden vast te zitten en niet gezien te worden toen ze door de straten van Volusia hun weg vervolgden. Er klonk nog een slag door de lucht en Godfrey schreeuwde het uit van pijn toen de punt van een zweep zijn achterkant raakte. De slaaf achter hem schreeuwde veel harder, omdat de zweep voornamelijk voor haar bedoeld was. Het raakte haar over de hele rug en ze huilde en strompelde voorwaarts.
Godfrey reikte naar voren en ving haar op vlak voor ze in elkaar stortte. Hij deed dit impulsief, hij wist dat hij zijn leven hiermee riskeerde. Ze kreeg zichzelf weer onder controle en draaide naar hem toe, paniek en angst over haar hele gezicht, en ze zag hem, haar ogen wagenwijd open in verrassing. Ze had hem duidelijk niet verwacht te zien, een mens, licht van huid, naast haar lopend, ongeketend. Godfrey schudde snel zijn hoofd en bracht een vinger naar zijn mond, biddend dat ze stil zou blijven. Gelukkig bleef ze dat.
Er was nog een zweepslag en Godfrey keek achterom en zag dat de opzieners op weg naar voren van het konvooi waren, gedachteloos slaven slaan, alleen maar om hun aanwezigheid bekend te maken. Terwijl hij achterom keek zag hij direct achter hem de paniekerige gezichten van Akorth en Fulton, hun ogen onrustig, en naast hem zag hij de rustige, vastberaden gezichten van Merek en Ario. Godfrey verwonderde zich erover dat deze twee jongens meer kalmte en moed toonden dan Akorth en Fulton, twee volwassen, ofschoon dronken, mannen.
Zij marcheerden en marcheerden en Godfrey voelde dat ze hun bestemming naderden, waar dat ook mocht zijn. Hij zou ze natuurlijk daar niet laten aankomen: hij moest snel iets doen. Hij had zijn doel volbracht, het was hem gelukt om Volusia binnen te komen – maar nu moest hij deze groep breken voordat zij ontdekt werden.
Godfrey keek rond en zag iets gebeuren: de opzieners kwamen bijna allemaal tot aan de voorkant van dit konvooi slaven samen. Logisch natuurlijk. Aangezien alle slaven aan elkaar geketend zaten, konden ze nergens heen vluchten, en de opzieners vonden het duidelijk niet nodig om de achterkant te bewaken. Buiten de eenzame opziener die heen en weer langs de zijkant liep om slagen uit te delen, was er niemand om te voorkomen dat ze er tussen uit glipten via de achterkant van het konvooi. Zij konden ontsnappen, er stilletjes tussenuit glippen in de straten van Volusia.
Godfrey wist dat zij snel moesten handelen; en zijn hart bonsde iedere keer als hij eraan dacht om het te wagen. Zijn verstand vertelde hem het nu te doen en toch bleef zijn lichaam aarzelen, nog niet genoeg moed bij elkaar geraapt.
Godfrey kon nog steeds niet geloven dat ze er waren, dat ze het echt tot binnen de muren gehaald hadden. Het was als een droom – maar een droom die alleen maar erger werd. De roes van de wijn verdween langzaam en hoe meer het wegging, hoe meer hij zich realiseerde wat een vreselijk slecht idee dit was.
“We moeten hier weg,” Merek leunde naar voren en fluisterde indringend. “We moeten iets doen.”
Godfrey schudde zijn hoofd en slikte, het zweet prikte in zijn ogen. Een deel van hem wist dat hij gelijk had, maar een ander deel van hem bleef wachten op exact het juiste moment.
“Nee,” antwoordde hij. “Nog niet.”
Godfrey keek rond en zag dat slaven op alle manieren geketend waren en door de straten van Volusia gesleurd werden, niet alleen met een donkere huidskleur. Het leek erop alsof het Keizerrijk het voor elkaar had gekregen om allerlei verschillende rassen uit alle hoeken van het Keizerrijk te onderwerpen – alles en iedereen die niet van het Keizerlijk ras was, iedereen die niet hun gloeiende gele huidskleur, extra grootte, brede schouders en de smalle horens naast hun oren had.
“Waar wachten we op?” vroeg Ario.
“Als we de open straten oprennen,” zei Godfrey, “kunnen we teveel opvallen. We kunnen ook opgepakt worden. We moeten wachten.”
“Wachten op wat?” drong Merek met frustratie in zijn stem aan.
Godfrey schudde moeilijk zijn hoofd. Hij had het gevoel dat zijn plan uiteen viel. “Ik weet het niet,” zei hij.
Ze sloegen nog een hoek om en plotseling zagen ze de hele stad Volusia voor zich uit. Godfrey keek er met ontzag naar.
Het was de meest ongelooflijke stad die hij ooit had gezien. Godfrey, zoon van een koning, was in grote, voorname, rijke en versterkte steden geweest. Hij was in een paar van de mooiste steden ter wereld geweest. Weinig steden konden op tegen de statigheid van een Savaia, een Silesia of boven alles, het Hof van de Koning. Hij was niet zo snel onder de indruk.
Maar hij had nog nooit zoiets als dit gezien. Het was een combinatie van schoonheid, orde, kracht en rijkdom. Voornamelijk rijkdom. Het eerste wat Godfrey opviel waren de afgodsbeelden. Overal, door de hele stad verspreid, stonden beelden, afgodsbeelden die Godfrey niet herkende. Eén bleek een god van de zee te zijn, een andere van de lucht, een andere van de heuvels…. Overal waren groepen mensen, op hun neerkijkend. In de verte stond een massieve gouden standbeeld, torenhoog boven de stad uit, wel driehonderd meter hoog, boven Volusia. Hordes mensen bogen hier diep voor.
Het volgende wat Godfrey verraste waren de straten, geplaveid met goud. Schitterend, vlekkeloos, alles nauwkeurig netjes en schoon. Alle gebouwen bestonden uit perfect gehouwen gesteente, geen steen op de verkeerde plek. De straten van de stad rekten zich oneindig uit, het leek alsof de stad zich tot aan de horizon uitstrekte. Wat hem nog meer verraste waren de grachten en kanalen, ineengestrengeld door de straten, soms in bogen, soms in cirkels, ze droegen de azuren stromen van de oceaan en waren als leidingen, de olie die deze stad liet vloeien. Deze kanalen zaten vol met versierde gouden vaartuigen die voorzichtig heen en weer voerden, kriskras door de straten.
De stad was gevuld met licht, weerkaatst door de haven, gedomineerd door het altijd aanwezige geluid van brekende golven, terwijl de stad in de vorm van een hoefijzer de kustlijn omhelsde, en de golven braken recht tegen zijn gouden zeewering. Tussen het glinsterende licht van de oceaan, de stralen van de twee zonnen hoog boven hun hoofd en het altijd aanwezige goud, liet Volusia schitteren. De twee torenhoge pilaren aan de ingang van de haven, die bijna tot de hemel reikten, bolwerken van kracht, lijstten het allemaal in.
Deze stad was gebouwd om te intimideren, besefte Godfrey zich, het moest rijkdom uitstralen en dat deed het ook. Het was een stad die vooruitgang en beschaving uitzweette en als Godfrey niet wist van de wreedheid СКАЧАТЬ