Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1. Defoe Daniel
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1 - Defoe Daniel страница 10

СКАЧАТЬ liep het strand langs, met opgeheven handen, en geheel verloren in het denkbeeld van mijne redding, terwijl ik duizend gebaren en bewegingen maakte, als ik bedacht, dat al mijne makkers verdronken waren, en niemand gered was dan ik alleen; want ik zag van hen niets weder dan naderhand twee of drie hoeden, eene muts en twee schoenen, die niet bij elkander behoorden.

      Toen ik naar het gestrande schip zag, hetwelk zoo ver lag, dat ik het door het schuim en spatten der zee naauwelijks zien kon, stond ik op nieuw verbaasd hoe het mogelijk was, dat ik gered had kunnen worden!

      Na door deze overwegingen mij met het troostrijke gedeelte van mijn toestand bekend gemaakt te hebben, begon ik rond te zien, op welke soort van plaats ik was, en wat mij thans te doen stond. Spoedig ontdekte ik, dat ik eene vreesselijke bevrijding had gedaan, want ik was nat, had geene andere drooge kleederen, noch iets te eten of te drinken. Ik zag ook geen ander vooruitzigt dan om van honger te sterven, of door wilde beesten verscheurd te worden. Wat mij tevens niet weinig neêrslagtig maakte, was, dat ik geen wapen had om eenig beest tot mijn voedsel, te dooden, of om mij te verdedigen tegen hen, die mij welligt tot voedsel zouden begeeren. Ik had niets bij mij dan een mes, eene pijp en eenigen tabak in eene doos; dit was al mijn voorraad, hetgeen mij zoo beangst maakte, dat ik eene poos als buiten mijne zinnen was. Toen de avond viel, begon ik met een bezwaard hart te bedenken wat mijn lot zou zijn, als er in dit land verscheurende dieren waren; omdat deze altijd des nachts op roof uitgaan.

      Het eenigste middel wat mij te binnen schoot, was op een digtbegroeiden boom te gaan zitten, eene soort van den, maar doornachtig, die digt bij mij stond en waarop ik besloot den geheelen nacht te blijven zitten, en den volgenden dag te overdenken welken dood ik zou sterven, want ik zag geene andere uitkomst voor mij. Ik liep een eind weegs van het strand af, om drinkbaar water te zoeken, dat ik gelukkig vond. Na gedronken, en voor den honger wat tabak in den mond genomen te hebben, klom ik in den boom, en na een korten stok tot mijne verdediging, daar af te hebben gesneden, viel ik, daar ik zeer vermoeid was, in slaap. Ik sliep zoo gerust, als weinigen in mijn toestand zouden gedaan hebben, en ik geloof, dat nimmer een slaap mij zoo verkwikt heeft.

      Toen ik ontwaakte was het helder dag, fraai weder en de storm bedaard, zoodat de zee kalm was. Tot mijne verbazing zag ik, dat het schip des nachts, van de zandbank, waarop het lag, door den vloed vlot geraakt, en tot bij de klip gedreven was, waar ik, gelijk ik zeide, zoo tegen aan was geworpen. Daar het dus nu slechts eene (Eng.) mijl van den wal aflag, wenschte ik, dat ik aan boord was, om ten minste eenige noodwendigheden voor mij te redden.

      Toen ik mijne slaapplaats in den boom verliet, zag ik nogmaals in het rond, en het eerst wat ik bespeurde was de sloep, die ongeveer een half uur regts van mij, op het strand lag, waar de wind en de golven haar geworpen hadden. Ik ging in die rigting de kust langs, om bij haar te komen, maar trof een inham of kreek aan, die mij dit belette. Ik keerde dus terug, daar ik voor het oogenblik voornamelijk verlangde het schip te bereiken, waar ik eenig voedsel voor mij hoopte te vinden.

      Kort na den middag werd de zee zeer kalm, en het getij liep zoo laag, dat ik het schip tot op een vierde mijl kon bereiken. Hier vond ik nieuwe reden tot droefheid; want ik zag duidelijk, dat, zoo wij allen aan boord gebleven waren, wij gered zouden geweest zijn; althans hadden wij allen behouden aan den wal kunnen komen; en mij had het ongeluk niet getroffen van allen troost en alle gezelschap beroofd te zijn, gelijk thans het geval was. Deze gedachte perste mij de tranen uit de oogen, maar deze baatten mij weinig, en ik besloot zoo mogelijk het schip te bereiken. Ik ontkleedde mij, want het was smoor heet, en ging te water; maar toen ik het schip bereikte, wist ik niet hoe ik aan boord zou komen. Het lag hoog en droog, en ik zag niets dat ik grijpen kon. Twee maal zwom ik er omheen, en de derde maal ontdekte ik een dun touw, dat over de fokkerusten hing, zoo laag, dat ik het met moeite kon bereiken, en met behulp er van op het voorschip komen. Hier zag ik, dat het schip gebarsten was en vrij wat water in het ruim had; maar het lag zoo op eene bank van hard zand of liever aarde, dat het van achteren hoog op de bank, en met den kop bijkans in het water lag; hierdoor was het geheele achterschip heel, en al wat daar was, droog gebleven. Mijne eerste zorg was te onderzoeken wat beschadigd en wat goed gebleven was, gelijk men wel gelooven zal. Ik vond, dat al de provisie droog en goed gebleven was, en daar ik uitgehongerd was, vulde ik mijne zakken met beschuit, en at die op, terwijl ik naar andere dingen rondzag, want ik had geen tijd te verliezen. Ik vond ook wat rum in de groote kajuit, en nam eene goede teug, die ik wel noodig had, om mij kracht te geven tot al wat ik nog te doen had.

      Nu had ik slechts eene boot noodig, om mij van vele dingen te voorzien, die ik voorzag, dat mij van veel nut zouden zijn. Stil te zitten en te wenschen naar wat ik niet had, baatte mij echter weinig, en de nood scherpte mijn vernuft. Wij hadden verscheidene waarlooze rondhouten, twee of drie marsstengen, en een paar waarlooze marszera's aan boord. Ik besloot deze te gebruiken, en werkte er zooveel over boord als hare zwaarte dit toeliet, na aan ieder een touw gebonden te hebben, voor het wegdrijven. Nadat dit gedaan was, ging ik over boord, trok ze naar mij toe, en bond er zoo goed ik kon vier van aan beide einden vast, in den vorm van een vlot, en na er twee of drie korte planken kruiselings over gelegd te hebben, vond ik, dat ik er vrij wel over loopen kon, maar dat het niet veel zwaarte dragen kon, omdat de stukken hout te ligt waren, dus ging ik aan het werk, en zaagde met des timmermans zaag, een waarlooze steng in drieën, en maakte deze stukken aan mijn vlot vast, met veel arbeid en moeite, maar de hoop, mij van vele noodwendigheden te voorzien, deed mij boven mijn vermogen werken.

      Thans was mijn vlot sterk genoeg, om eene tamelijke zwaarte te dragen. Het voornaamste was thans te weten wat ik er op laden zou, en hoe ik, hetgeen er op lag, voor de branding zou bewaren, doch hierover bedacht ik mij niet lang. Ik legde er eerst al de planken op, die ik bekomen kon, en na wel overwogen te hebben, wat ik het meest noodig had, maakte ik drie matrozenkisten ledig, en streek die op het vlot. De eerste vulde ik met eetwaren, te weten brood, rijst, drie Hollandsche kazen, vijf stukken gedroogd geitenvleesch, dat wij veel aten, en een klein weinig Europeesch koorn, dat wij voor eenig gevogelte aan boord hadden genomen, hetgeen echter reeds geslagt was. Er was eenige garst en tarwe onder elkander aan boord geweest, maar tot mijne spijt vond ik, dat de ratten het alles opgegeten of oneetbaar gemaakt hadden. Ik vond verscheidene flesschenkelders van den kapitein met sterken drank, en in het geheel ongeveer vijf of zes gallons arak; deze plaatste ik los op het vlot, daar ik ze niet in de kist kon bergen. Toen ik hiermede bezig was, begon de vloed door te komen, en ik had het verdriet van mijn buis, hemd en vest, die ik aan het strand gelegd had, te zien wegdrijven. Mijn linnen broek en kousen had ik aangehouden, toen ik naar het schip zwom. Dit deed mij echter naar kleederen zoeken, die ik genoeg vond; maar waarvan ik geen meer medenam, dan ik oogenblikkelijk noodig had, want ik had andere dingen op het oog; en in de eerste plaats, gereedschap om mede te werken. Na lang zoeken vond ik de timmermanskist, dat inderdaad een belangrijke vond voor mij was, en toen van meer waarde voor mij dan eene scheepslading goud. Ik bragt die geheel op mijn vlot, zonder mij den tijd te gunnen van na te zien wat er in was, want dit wist ik over het geheel wel.

      Thans was mijne zorg voor wapens en kruid en lood. Er waren in de kajuit twee zeer goede jagtgeweren en twee pistolen; deze nam ik eerst met eenige kruidhorens, en een zakje met kogels. Ik wist, dat er drie vaatjes kruid aan boord waren, maar niet waar de konstapel ze gestuwd had. Na veel zoekens vond ik ze echter; twee waren droog en goed gebleven, het derde was vochtig; deze twee bragt ik met de wapens op het vlot. En nu begreep ik vrij goed geladen te zijn, en begon er aan te denken, hoe ik mijne lading aan wal zou brengen, daar ik zeilen, riemen, noch roer had, en het minste aanwakkeren van den wind al mijne zeemanschap zou teleurgesteld hebben.

      Drie dingen moedigden mij aan; eerstens was de zee volkomen kalm; ten tweede dreef het getij naar het strand en eindelijk was de weinige wind die er was, regt op de kust aan. Na dus twee of drie gebroken riemen van de boot, en behalve mijne kist met gereedschappen, nog twee zagen, eene bijl en een hamer gevonden te hebben, stak ik met mijne lading af. Eene mijl ongeveer ging alles goed; alleen bespeurde ik, dat ik een weinig zijwaarts afdreef van de plaats, waar ik eerst aan land gekomen was, zoodat ik bemerkte, dat daar eenige strooming in het water was, wat mij hoop gaf, daar eene kreek of rivier te zullen vinden, die mij als eene haven kon dienen, om mijne lading aan wal te brengen.

      Het was zoo СКАЧАТЬ