Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1. Defoe Daniel
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1 - Defoe Daniel страница 9

СКАЧАТЬ ik niet te zeggen, dat ik alle dagen verwachtte te vergaan, en niemand aan boord dacht er het leven af te brengen.

      Behalve dezen woedenden storm, hadden wij ook nog het ongeluk, een man aan de heete koorts te verliezen, en een man en een jongen werden over boord geslagen. Toen het weder op den twaalfden dag wat bedaarde, maakte de kapitein zijn bestek op, zoo goed als hij kon, en bevond, dat hij op ongeveer 11° N. breedte was, maar dat hij op 22° lengte bewesten kaap St. Augustijn was; zoodat hij berekende op de kust van Guiana of het noordergedeelte van Brazilië te zijn, tusschen de Amazonerivier en de Orenoko, gewoonlijk de Groote Rivier genaamd. Thans was de vraag welken koers te houden, want het schip was lek en zeer ontzet; en de kapitein was er voor regt naar de Brazilische kust terug te keeren.

      Hier was ik stellig tegen; en toen wij bij het nazien der kaarten van de Amerikaansche kusten zagen, dat er geen ander bewoond eiland was, waar wij hulp konden verwachten, voor dat wij de Caraïben bereikten, besloten wij naar Barbados koers te stellen, hetwelk wij gemakkelijk in vijftien dagen zeilens hoopten te kunnen doen, als wij hooger in zee opwerkten, om den Mexikaanschen Golfstroom te vermijden. Het was ons onmogelijk zonder hulp onze reis naar de kust van Afrika voort te zetten.

      Ten dien einde veranderden wij van koers en stuurden N.W. ten W., ten einde een der Engelsche eilanden te bereiken. Maar onze reis was anders bepaald, want op 12°, 15' breedte gekomen, sloeg een tweede storm ons even geweldig westwaarts, en voerde ons buiten alle handelswegen van beschaafde volkeren. Zoo dus al ons leven op zee gespaard werd, hadden wij meer kans van door wilden vermoord te worden, dan ooit ons vaderland weder te zien. In dezen nood, en terwijl de wind nog zeer hevig was, riep een van ons volk op een morgen: "Land!" en naauwelijks waren wij uit de kajuit gekomen, in de hoop van te kunnen zien in wat hoek van de wereld wij waren, of het schip stiet op eene zandbank, en in een oogenblik sloeg de zee er zoo geweldig over heen, dat wij alle oogenblikken dachten te vergaan, en wij naar omlaag moesten gaan, om ons voor de golven te beschutten.

      Iemand, die zoo iets nimmer bijgewoond heeft, kan moeijelijk de heerschende ontsteltenis begrijpen. Wij wisten niet waar wij waren, noch op welk land wij geworpen waren; of het een eiland of vast land, bewoond of onbewoond was. Daar de wind nog hevig was, schoon het niet meer zoo geweldig stormde, konden wij niet hopen, dat het schip het langer dan eenige minuten kon houden, zonder verbrijzeld te worden, ten ware de wind, door een wonder, onmiddellijk omliep. Kortom, wij zagen elkander aan, en verwachtten elk oogenblik den dood; ons voorbereidende op den overgang in eene andere wereld, want in deze hadden wij weinig meer te verrigten. Onze eenigste hoop was, dat het schip nog heel bleef, en de kapitein opmerkte, dat de wind begon te gaan liggen.

      Maar al bedaarde de wind ook, dan bleef onze toestand toch vreesselijk. Ons schip zat zoo vast, dat wij niet hopen konden het weder vlot te krijgen, en wij moesten slechts denken, het lijf er af te brengen. Wij hadden de boot aan den spiegel hangen toen de storm begon, maar zij was eerst tegen het roer beschadigd en vervolgens door de zeeën verbrijzeld of weggeslagen; in een woord deze was voor ons verloren. Wij hadden nog wel eene boot op het dek, maar of wij die in zee konden brengen was twijfelachtig. Er was echter geen tijd tot beraad, want alle oogenblikken wachtten wij, dat het schip in stukken zou breken, en sommigen riepen, dat het al verbrijzeld was.

      In dezen nood sloeg de stuurman het eerst handen aan het werk, en bragt met hulp van het volk, de boot uit, en wij gingen allen er in, lieten de vanglijn los, en ons op Gods genade drijven, want de zee ging nog geweldig hoog op het strand.

      Wij zagen allen duidelijk in, dat de zee zoo hoog stond, dat de boot het niet houden kon en wij ontwijfelbaar moesten verdrinken. Zeil hadden wij niet, en hadden het toch ook niet kunnen gebruiken; dus roeiden wij naar het land, schoon met bezwaarde harten, als mannen, die hun doodvonnis te gemoet gingen, want wij allen wisten zeer goed, dat als wij digt bij het strand kwamen, de branding alsdan de boot in duizend stukken zou verbrijzelen. Wij bevalen Gode onze ziel, en terwijl de wind ons naar de kust dreef, verhaastten wij de beslissing van ons lot, door zoo hard wij konden naar den wal te roeijen.

      Hoe het strand was, klippen of zand, steil of effen wisten wij niet; de eenigste zweem van hoop die wij nog konden koesteren, was, dat wij bij geluk in eene baai of golf, of in den mond van eene of andere rivier komen mogten, waar wij door bijzonder toeval onze boot inbragten, of dat wij aan lager wal van het land en daardoor in stil water geraakten. Er was echter niets dat daarnaar geleek, maar toen wij digter bij het strand kwamen, zag het land er nog veel verschrikkelijker uit dan de zee.

      Na, naar gissing, ongeveer anderhalve mijl roeijens of liever drijvens, kwam eene geweldige zee achter ons aan rollen, en gaf ons duidelijk te kennen, dat dit onze genadeslag was. Zij sloeg met zoo veel geweld over ons heen, dat de boot dadelijk omsloeg, en ons zoo wel van de boot als van elkander scheidde, zoo dat wij naauwelijks konden uitroepen: "o, God!" want wij waren in een oogenblik allen door de zee verzwolgen.

      Ik kan niet beschrijven welke verwarring van denkbeelden ik gevoelde, toen ik in het water zonk; want schoon ik zeer goed zwem, kon ik mij niet zoo uit de golven opheffen, dat ik adem kon halen, totdat de golf mij een groot eind naar den wal gedragen of liever geworpen hebbende, daar brak en terug liep, en mij op het land bijkans droog, maar half dood van het ingezwolgen water, achterliet. Ik had zoo veel tegenwoordigheid van geest, en kracht nog dat ik, ziende, dat ik digter bij het vaste land was dan ik verwachtte, op de been sprong en zoo snel ik kon, naar het land trachtte te loopen, voor eene andere golf mij inhaalde en weder wegrukte. Spoedig vond ik echter, dat dit onmogelijk was, want ik zag de zee achter mij aan komen opzetten, zoo hoog als een hooge heuvel, en verwoed als een vijand, waartegen ik niet opgewassen was. Mij schoot niet anders over dan mijn adem in te houden, en als ik kon mij boven water te houden, en zoo, door te zwemmen, mij zoo mogelijk naar de kust te laten brengen. Mijne grootste vrees was dat de zee, die mij op het strand sloeg, mij, als zij terug liep, weder in zee mogt slepen.

      De eerste zee, die weder opkwam, ging omtrent twintig of dertig voet over mij heen, en ik gevoelde, dat ik met ontzettend geweld en snelheid naar het strand werd gedreven. Ik hield den adem in, en trachtte zoo veel ik kon vooruit te komen. Ik kon eindelijk niet langer den adem inhouden, toen ik gevoelde dat ik oprees, en mijn hoofd en handen boven het water uitkwamen. Dit duurde geen twee sekonden, maar gaf mij den tijd adem te halen. Wederom werd ik door het water overstelpt, maar niet zoo lang of ik kon het uithouden, en bemerkende, dat het water terugliep, zwom ik daar tegen in, en gevoelde weder grond. Nog een oogenblik stond ik stil om adem te halen, en tot ik van het water vrij was; toen zette ik het op een loopen, zoo snel ik kon naar het land. Maar ik kon de woede van eene volgende zee niet ontgaan, die weder achter mij aankwam, en nog twee malen werd ik door de golven opgeligt en als de vorige reizen voortgestuwd, want het strand was zeer vlak.

      De laatste maal dat dit gebeurde was het bijkans noodlottig met mij afgeloopen; want nadat de zee mij, gelijk te voren, naar land had gesleept, wierp zij mij tegen eene klip, en dat met zoo veel geweld, dat ik bewusteloos nederzeeg. De stoot, dien ik op mijne zijde en borst ontving, benam mij den adem, en zoo de zee onmiddellijk terug gekomen ware, zou ik verstikt zijn in het water; maar voor dat dit gebeurde, was ik een weinig tot mij zelven gekomen, en ziende, dat de zee weder over mij heen zou slaan, besloot ik mij aan een stuk van de rots vast te houden, zoo mogelijk, tot de golf terug liep. Daar nu de golven zoo hoog niet meer liepen, omdat ik digt bij het land was, hield ik het staande tot de golf terug liep, en nam toen weder een loopje, dat mij zoo digt bij het strand bragt, dat de volgende golf, schoon die over mij heen sloeg, mij niet medesleepte, en toen bereikte ik, met nog een loopje, den vasten wal, waar ik, zeer tot mijne vreugde, de klippen van het strand overklom en op het gras ging zitten, gered uit het gevaar, en buiten bereik der golven.

      Ik was nu aan land en begon rond te zien en God voor mijn behoud te danken, in een geval waarin, eenige oogenblikken te voren, schier geene hoop op redding was. Ik geloof, dat het onmogelijk is de verrukking te schilderen, die men gevoelt als men zoo, als het ware uit het graf zelf gered wordt, en het verwondert mij thans niet meer, dat men gewoon is, als een ter dood veroordeelde genade ontvangt, tevens een heelmeester te zenden, om hem ader te laten zoodra hij het verneemt, ten einde de verrassing hem niet zou dooden.

      Ik СКАЧАТЬ