Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1. Defoe Daniel
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1 - Defoe Daniel страница 14

СКАЧАТЬ uit zichzelve over boord en zwom naar den wal, den dag, nadat ik voor het eerst eene lading aan land gebragt had, en was mij vele jaren een trouw dienaar; mij ontbrak niets wat hij mij kon verschaffen; hij was voor mij een uitmuntend gezelschap geweest, zoo hij slechts had kunnen spreken, maar dat ging niet. Gelijk ik zeide, ik vond pennen, inkt en papier, en was daar zoo zuinig op, als mogelijk; en het zal den lezer blijken, dat ik, zoo lang mijne inkt duurde, alles zeer naauwkeurig opteekende, maar toen deze op was, was dit onmogelijk, want ik kon geene inkt maken, wat ik ook verzon.

      Dit herinnert mij, dat mij nog vele dingen ontbraken, niettegenstaande al wat ik bijeengeraapt had; hieronder behoorde de inkt, eene spade, houweel en schop, om den grond te bewerken; naalden, spelden en garen. Wat linnen betrof, dit leerde ik spoedig zonder moeite ontberen.

      Dit gebrek aan gereedschap maakte, dat al mijn werk langzaam van de hand ging, en het duurde bijkans een jaar, alvorens ik mijne kleine schans, of met palissaden bezette woning, voltooid had; het kappen der palen en staken, die zoo zwaar waren als ik ze slechts vervoeren kon, vereischte veel tijd, en nog meer het bewerken en naar huis slepen. Ik bragt somtijds twee dagen door met een dezer palen te kappen en naar huis te brengen, en een derden met dien in den grond te slaan, waartoe ik eerst een zwaar stuk hout gebruikte, maar eindelijk bedacht mijn koevoet te gebruiken; doch ook hiermede bleef het inslaan van deze palen een zeer moeijelijk en vervelend werk.

      Maar wat behoefde ik mij te bekommeren of iets wat ik te doen had, vervelend was, aangezien ik tijd genoeg had, om het te verrigten? Als dit afgeloopen was, had ik toch geene andere bezigheid, ten minste niet die ik voorzien kon, behalve het rondgaan van het eiland, om voedsel te zoeken, wat ik elken dag meer of minder deed.

      Ik begon nu ernstig over mijn toestand, en de omstandigheden waarin ik mij bevond, na te denken, en ik maakte schriftelijk een staat van mijne zaken, niet zoo zeer voor iemand, die na mij hier komen zou, want waarschijnlijk zou ik weinig erfgenamen hebben, maar wel om mijne gedachten, die daar dagelijks op gevestigd waren en mijn geest neêrdrukten, lucht te geven, en dewijl de rede thans bij mij de overhand begon te krijgen, begon ik mij te troosten zoo goed ik kon en plaatste het goede tegenover het kwade, om mijn toestand van een nog ergeren te onderscheiden. Ik stelde dan zeer onpartijdig, als debiteur en crediteur, het goede, dat ik genoot, tegenover de rampen, die ik leed; op deze wijze:

      Over het geheel blijkt het uit deze balans duidelijk, dat er naauwelijks eenige toestand in de wereld zoo rampzalig is, dat men niet, hetzij, om het gemis van eenig kwaad, hetzij, om het bezit van eenig goed, dankbaar moet zijn. Volgens mijne ervaring van een der bedroevendste toestanden in de wereld, vinden wij er altoos iets in, om ons mede te troosten, en bij onze overweging van denzelven, op de creditzijde te plaatsen.

      Na op deze wijze mij eenigzins in mijn toestand getroost te hebben, staarde ik niet meer zoo onophoudelijk zeewaarts, of ik een schip kon zien; maar begon mij het leven zoo aangenaam als mogelijk te maken.

      Reeds heb ik mijne woning beschreven, die eene tent was, tegen eene rots aan, omringd met sterke palissaden, die men wel een muur mogt heeten, want ik maakte er eenen wal tegen van zoden, van twee voet breed, aan de buitenzijde, en na eenigen tijd (ongeveer anderhalf jaar denk ik), bragt ik staken er van tegen de rots, en bedekte die met boomtakken, en al wat ik dienstig achtte, om den regen af te weren, die sommige tijden van het jaar allerhevigst viel.

      Ik heb reeds aangemerkt, hoe ik al mijne goederen binnen deze schans bragt en in den kelder, dien ik gemaakt had, maar ik moet er bij vermelden, dat dit in den beginne een verwarde hoop goederen was, die, daar zij ordeloos door elkander lagen, de geheele plaats vulden. Ik kon mij keeren noch wenden, dus begon ik mijn kelder te vergrooten, en dieper in den grond te werken, want de rots bestond uit lossen zandsteen, die gemakkelijk te bewerken was; en toen ik vond, dat ik voor verscheurende dieren veilig was, werkte ik zijwaarts in de rots, en toen weder regtsaf werkende, groef ik tot naar buiten, en maakte eene deur, waardoor ik buiten mijne palen of schans kwam.

      Dat verschafte mij niet alleen een uitgang van achteren, maar gaf mij ook ruimte, om veel goed te bergen.

      En nu ging ik aan het werk, om zoodanige goederen te maken, als ik vond het meest benoodigd te zijn, vooral een stoel en tafel, want zonder deze kon ik de weinige geneugten, die ik in de wereld had, niet smaken; ik kon niet met genoegen eten of schrijven, of verschillende andere zaken verrigten, als ik niet aan eene tafel zat. Ik moet hier aanmerken, dat de rede de grondslag der wiskunde is, en dat iedereen, die gezond over berekeningen en evenredigheden kan oordeelen, alle werktuigelijke kunsten begrijpen en leeren kan. Ik had nimmer gereedschap gehanteerd, maar ten laatste vond ik, dat mij niets ontbrak of ik had het kunnen maken, vooral, als ik gereedschap had gehad. Zonder gereedschap vervaardigde ik echter ook nog veel, en sommige dingen met geen ander gereedschap dan een dissel en een bijl, die welligt nimmer op die wijze vroeger zijn vervaardigd geworden. Dit ging echter niet zonder ontzettende moeite. Als ik bij voorbeeld eene plank noodig had, zat er niet anders voor mij op, dan een boom te vellen, dien op een helling voor mij te leggen, en aan weerszijden met mijn bijl af te hakken, tot ik hem zoo dun als eene plank had gemaakt, die ik dan met mijn dissel vlak maakte. Wel is waar, ik kon op die wijze van een geheelen boom slechts eene plank maken; maar hier zat niets op dan geduld te hebben, dat hoog noodig was, voor den ontzettenden tijd en arbeid, dien het maken van eene plank mij kostte; maar mijn tijd of arbeid was weinig waard, en dus kon ik die even goed op de eene als op de andere wijze besteden.

      Ik maakte mij echter in de eerste plaats een stoel en tafel, zoo als ik zeide; en dit deed ik van de korte planken, die ik op mijn vlot van boord had gebragt; maar toen ik op de bovengemelde wijze eenige planken gemaakt had, maakte ik groote vakken van anderhalf voet breed, boven elkander, langs de eene zijde van mijn kelder, om er al mijn gereedschap, spijkers en ijzerwerk in te leggen, en ieder ding zijne afzonderlijke plaats te geven, om het gemakkelijk te kunnen vinden; ook sloeg ik krammen in den muur van de rots, om mijne geweren, en wat verder hangen kon, aan op te hangen; zoodat, als men mijn kelder gezien had, men dien als een magazijn van allerlei noodwendigheden zou beschouwd hebben. Ik had alles zoo bij de hand, dat het mij tot een groot genoegen strekte, al mijne goederen in zoo goede orde te zien, en vooral, dat mijn voorraad zoo groot was.

      Thans begon ik een dagboek van mijne verrigtingen van elken dag te houden. In den beginne was ik hiertoe te veel bezig geweest, niet alleen met werk, maar ook overladen met neêrslagtigheid, en mijn journaal ware met allerhande buitensporigheden gevuld geworden. Ik had bij voorbeeld moeten zeggen: den 30sten September. Na aan wal gekomen en voor verdrinken bewaard te zijn, in stede van toen God voor mijne bevrijding te danken, ontlastte ik eerst mijne maag van al het zeewater, dat ik in menigte binnen gekregen had, en eenigzins hersteld zijnde, liep ik langs het strand, mijne handen wringende, mij tegen het voorhoofd slaande, over mijne ellende jammerende, en uitroepende: "Ik ben verloren! ik ben verloren!" totdat de afgematheid mij dwong op den grond te gaan liggen, om te rusten, want ik durfde niet slapen, uit vrees van aan wilde dieren ten prooi te vallen.

      Eenige dagen daarna, en nadat ik aan boord van het schip was geweest, en al wat ik kon er uit gehaald had, kon ik toch niet nalaten een heuvel te beklimmen en in zee te zien, op hoop van een schip te bespeuren, totdat mijne verhitte verbeelding mij een zeil deed zien, dat, nadat mijne oogen schier blind gestaard waren, weder verdween, waarna ik ging zitten weenen als een kind, en op deze wijze door mijne dwaasheid mijn ongeluk vermeerderde.

      Toen ik dit echter eenigzins te boven was, en mijne huishouding en woning in orde bragt, mij een tafel en stoel maakte, en alles rondom mij zoo goed opknapte als ik kon, begon ik een journaal te houden, hetgeen ik hier laat volgen (schoon al de bijzonderheden reeds vermeld zijn) zoo lang het duurde, want, toen ik op het laatst geen inkt meer had, moest ik het staken.

      HET JOURNAAL.

      1659. 30 September. Ik, arme, ongelukkige Robinson Crusoe, kwam, na schipbreuk geleden te hebben, op dit rampzalig, woest eiland, dat ik het Wanhoops-eiland noemde, al mijne scheepsmakkers zijn verdronken, en ik zelf half dood.

      Den СКАЧАТЬ