Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1. Defoe Daniel
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1 - Defoe Daniel страница 7

СКАЧАТЬ een schip, een zeil!" De arme jongen bestierf het schier van angst, denkende, dat het niet anders zijn kon dan een van zijn meesters schepen, uitgezonden om ons te vervolgen. Ik echter wist wel, dat wij ver genoeg buiten zijn bereik waren. Ik sprong uit de kajuit, en zag niet alleen dadelijk het schip, maar ook wat het was; namelijk een Portugeesch schip, en, zoo als ik dacht, naar de kust van Guinea bestemd, om slaven te halen. Toen ik echter zag welken koers het hield, werd ik spoedig overtuigd dat het eene andere bestemming had, en niet voornemens was digter bij de kust te komen. Ik hield het dus zeewaarts, zoo veel ik kon, met oogmerk, zoo mogelijk, het te praaijen.

      Ik bemerkte dat ik met al het zeil, dat ik voeren kon, bijgezet, nog niet in hunnen koers kon komen, maar dat zij mij voorbij zijn zouden, voor ik hun eenig sein had kunnen doen, doch na zoo veel ik kon opgeloefd te hebben, en toen ik reeds begon te wanhopen, zagen zij, naar het scheen, mij door hunne kijkers, en dat het eene boot van Europeesch maaksel was, die zij onderstelden dat een schip moest behooren, dat vergaan was; dus minderden zij zeil, om mij op zijde te laten komen. Dit moedigde mij aan, en daar ik een vlag van mijn ouden meester aan boord had, heesch ik die in sjouw, tot een noodsein, en vuurde een geweer af. Zij zagen beide, want naderhand werd mij verhaald, dat zij den rook gezien, maar den slag niet gehoord hadden. Op deze seinen brasten zij tegen, en in ongeveer drie uren tijds was ik hen op zijde.

      Men vroeg mij in het Portugeesch, in het Spaansch en in het Fransch wie ik was; van al hetwelk ik niets verstond; maar eindelijk sprak een Schotsche zeeman, die aan boord was, mij aan, en ik antwoordde hem, zeggende, dat ik een Engelschman was, die de slavernij der Mooren van Salé ontvlugt was. Daarop verzocht men mij aan boord te komen, en nam mij en al mijne goederen zeer goedhartig op.

      Het was eene onuitsprekelijke vreugde voor mij, gelijk iedereen wel zal willen gelooven, dat ik mij uit een zoo jammerlijken en schier hopeloozen toestand, waarin ik mij bevonden had, gelijk ik begreep, gered zag. Oogenblikkelijk bood ik den kapitein van het schip alles aan wat ik bezat, tot vergelding van mijne bevrijding; maar hij gaf mij edelmoediglijk te kennen, dat hij niets van mij aannemen, maar dat mij alles wat ik had zou ter hand gesteld worden, als wij behouden in Brazilië aankwamen. "Want," zeide hij, "ik heb u het leven gered, even zoo als ik in uwen toestand gaarne zou gered willen worden; en het kan te een of anderen tijd gebeuren, dat dit ook mijn lot wordt. Bovendien," vervolgde hij, "als ik u naar Brazilië medeneem, zoo ver van uw vaderland, en ik zou u het weinige ontnemen wat gij hebt, zoudt gij daar van honger sterven, en ik zou dan u slechts gered hebben, om u weder in doodsgevaar te brengen. Neen, neen, Senhor Inglese (mijnheer de Engelschman), ik zal u uit Christelijke liefde daarheen brengen, en wat gij hebt zal u daar wel te pas komen, om er van te leven, en uwe tehuisreis te bekostigen."

      Even menschlievend als dit voorstel was, even strikt was hij in de uitvoering daarvan, want hij gelastte den matrozen volstrekt niets aan te raken van hetgeen ik had; daarna nam hij zelf alles in ontvangst, en gaf er mij eene juiste inventaris van, ten einde mij bij onze aankomst alles te kunnen terug geven, zelfs tot mijne drie aarden kruiken toe.

      Hij zag dat mijne boot zeer goed was, en stelde mij voor die aan hem ten gebruike van het schip te verkoopen, en vroeg mij wat ik er voor hebben wilde. Ik zeide, dat hij in alles zoo edelmoedig jegens mij gehandeld had, dat ik geenerlei prijs op de boot kon stellen, maar alles aan hem overliet. Hij zeide mij daarop, dat hij mij een briefje van zijne hand zou geven, om er mij 80 stukken van achten te Brazilië voor te geven; en als iemand er mij daar meer voor wilde geven, zou hij mij haar terug geven. Hij bood mij ook nog 60 stukken van achten voor den knaap, Xury. Ik had hier veel tegen, niet dat ik hem niet aan den kapitein wilde afstaan, maar ik had een weêrzin om de vrijheid van den armen knaap te verkoopen, die mij zoo trouw geholpen had, de mijne te herkrijgen. Toen ik den kapitein mijne redenen zeide, billijkte hij die volkomen, en bood mij, als een middel om alles te vereffenen, aan, den knaap eene verbindtenis te geven, dat hij hem, zoo hij Christen werd, binnen tien jaren zou vrijlaten. Daar Xury zeide, dat hij hiermede tevreden was, stond ik hem aan den kapitein af.

      Wij hadden eene zeer goede reis naar Brazilië, en kwamen tweeëntwintig dagen daarna in de baai de Todos los Santos of Allerheiligenbaai aan. En nu was ik weder gered uit den allerrampzaligsten toestand. Thans moest ik overleggen wat mij nu te doen stond. Het edelmoedige gedrag van den kapitein jegens mij, kan ik nimmer genoeg prijzen. Hij wilde niets van geld voor den overtogt hooren, gaf mij 20 dukaten voor de huid van den luipaard, 40 voor die van den leeuw, welke ik in de boot had gehad, en zorgde, dat al wat ik aan boord gebragt had, mij stipt werd teruggegeven. Wat ik verkoopen wilde, kocht hij; zoo als den flesschenkelder; twee van mijne geweren, en een gedeelte van den klomp was, want van het overige had ik kaarsen gemaakt. In een woord, ik maakte ongeveer 220 stukken van achten van mijne geheele lading, en met dit geld ging ik in Brazilië aan wal.

      Ik begaf mij kort daarop, op aanbeveling van den kapitein naar het huis van een zoo goed, braaf man als hij zelf was, die een ingenio, gelijk men het noemt, dat is, eene plantaadje en suikerfabrijk had. Ik bleef daar eenigen tijd, en leerde de wijze, waarop de suiker geteeld en gefabriceerd wordt. Ziende hoe goed de planters leefden, en hoe spoedig rijk zij werden, besloot ik, als ik er verlof toe bekomen kon, mij daar te vestigen, en even als zij, een planter te worden; terwijl ik tevens op middelen zon, om mijn geld, dat ik te Londen had, aan mij overgemaakt te krijgen. Te dien einde verschafte ik mij eene soort van brieven van naturalisatie, kocht zoo veel onbebouwd land als ik betalen kon, en maakte een plan tot eene plantaadje, geëvenredigd naar het kapitaal, dat ik uit Engeland verwachtte.

      Ik had een buurman, Wells genaamd, die te Lissabon, doch van Engelsche ouders geboren was, en zich nagenoeg in gelijke omstandigheden als ik bevond. Ik noem hem mijn buurman, om dat zijne plantaadje naast de mijne lag, en wij zeer vriendschappelijk omgingen. Mijn kapitaal was even gering als het zijne, en gedurende twee jaren plantten wij slechts, om onze dagelijksche nooddruft te winnen. Wij begonnen echter vooruit te gaan, en onze landerijen in orde te komen, zoodat wij in het derde jaar eenigen tabak plantten, en ieder eene groote plek gronds gereed maakten, om het volgend jaar suikerrietstekken op te zetten. Het ontbrak ons echter aan hulp, en nu gevoelde ik meer dan te voren, dat ik verkeerd gedaan had, mijn jongen, Xury, niet te houden.

      Maar helaas, was het wonder dat ik, die nimmer iets goed deed, zulk een misslag beging! Er zat thans niet anders op dan vol te houden. Ik had thans een beroep, dat geheel strijdig was met mijn karakter, en met de levenswijze waarnaar ik haakte, waarvoor ik mijn vaders huis verlaten, en al zijn goeden raad in den wind had geslagen. Ja, ik was thans inderdaad in dien levenstoestand geraakt, waarvoor mijn vader mij gewaarschuwd had, en welken ik even goed had kunnen bereiken als ik te huis was gebleven, zonder mij ooit zoo in de wereld af te slooven, als ik gedaan had. Dikwijls zeide ik tot mijzelven: "Zoo had ik even goed in Engeland, onder mijne bloedverwanten, kunnen werken, en daarvoor behoefde ik geen 5000 (Eng.) mijlen ver van huis te gaan, om dit onder vreemdelingen in eene wildernis te doen, zoo ver weg, dat ik nimmer iets van mijn vaderland, of iemand, die mij kent, hoor."

      Aldus beschouwde ik mijn toestand met bittere spijt. Ik had niemand met wien ik omging, dan nu en dan met mijn buurman, waarvan ik gesproken heb; geen anderen, dan handenarbeid te verrigten, en ik leefde, gelijk ik dikwijls zeide, als iemand, die alleen op een woest eiland geworpen is. Maar o, hoe behoorden alle menschen te bedenken, dat, zoo zij den toestand, waarin zij zich bevinden, met een veel rampzaliger gelijk stellen, de Hemel hen noodzaken kan hunnen tegenwoordigen daarvoor te verwisselen, en hun vroeger geluk, door de ondervinding te leeren erkennen! En hoe regtvaardig was het, dat juist dat eenzame leven op een woest eiland mij te beurt viel, mij, die het zoo dikwijls vergeleken had bij het leven dat ik toen leidde, en in hetwelk ik, naar alle waarschijnlijkheid, met der tijd, rijkdom en schatten zou verworven hebben.

      Ik had reeds eenige maatregelen genomen om mij te vestigen, voor mijn goede vriend, de kapitein, die mij op zee opgenomen had, weder afzeilde, want hij had drie maanden in lading gelegen. Ik sprak hem over het geld, dat ik in Londen achtergelaten had, en hij gaf mij dezen welgezinden en opregten raad: "Senhor Inglese (want zoo noemde hij mij altijd) als gij mij brieven en een volmagt geven wilt, met last aan den persoon, die in Londen uw geld heeft, van dit naar Lissabon te zenden, aan zoodanige lieden als ik u zal opgeven, en in goederen, die in dit land aftrek hebben, dan zal ik u, als het God СКАЧАТЬ