Название: Bloemensprookjes van Tante Jo
Автор: Alcott Louisa May
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
Maar dan zeide een van de andere menschen:
„Onzin, kind, er bestaan geen meerminnen. Gij ziet alleen de weêrkaatsing van uw eigen gezicht in het water. Kom maar gauw meê, anders krijgt de vloed u nog te pakken.”
Indien Nelly niet nog ten deele menschelijk geweest ware, had dit niet kunnen geschieden; en al wilde niemand het gelooven, dat daar een kind was, toch vertroostte haar de gedachte, dat ze nog niet geheel en al visch was, en bleef zij gaarne langer vertoeven, waar zij kinderen kon zien spelen, lang nadat Goudvin en Zilverstaart er genoeg van gekregen hadden en teruggekeerd waren naar hun eigen genoegens.
Hoe langer zij bleef, des te bedroefder werd zij; want het land scheen nu verre verkieslijk boven de zee, het groene, droge, warme land, met bloemen en boomen, vogels en lammetjes, en goede menschen om lief te hebben en voor te zorgen.
Zelfs de school kwam haar nu voor een zeer begeerlijke plaats te zijn; en als ze dacht aan haar eigen thuis, waar Moeder en broertje waren, was haar hart zoo vol verlangen naar hen, dat haar tranen in zee vielen en zij hare armen uitstak, droevig roepend:
„O! Mama! lieve Mama! vergeef mij, wees lief en help mij om weer bij u terug te komen.”
Niemand antwoordde, niemand kwam; en de arme Nelly zonk snikkend neer in haar met paarlemoer gevoerd bedje, zonder nachtzoentje om haar te troosten.
Elken dag werd haar verlangen sterker om naar huis te gaan, en begon de zee en al wat er in was haar meer te vervelen. De meerminnen konden haar niet vermaken noch haar verdriet begrijpen; en zij ging dus naar den ouden Meereend en vroeg hem, wat zij doen moest, om weer een kind te worden.
„Niemand dan de Koning der Zeemeeuwen kan u weer veranderen, mijn Alikruikje,” zeide de oude Meereend, vriendelijk. „Hij wordt niet dikwijls gezien; het kan dus wel jaren duren eer hij weêr komt. Intusschen moet gij u bij ons maar zoo gelukkig mogelijk voelen, en geduldig wachten en naar hem uitkijken, en niet tobben over dat akelige, droge land, waarin wij geenerlei heil of schoonheid zien.”
Die goede raad vertroostte Nelly zeer, en zij besteedde haar halven tijd aan het drijven op de golven, terwijl zij de zeemeeuwen riep en voederde, en zich te vriend maakte, opdat zij niet zouden verzuimen het haar te vertellen, wanneer de Koning kwam. Zij deed nog meer vriendelijke dingen en trachtte braaf te zijn; want zij wist, al wist zelfs die oude Meereend het niet, dat verkeerde menschen niet gelukkig kunnen zijn. Zij verzamelde zooveel mooie schelpjes als zij vinden kon, en strooide die op het strand, voor de kinderen, die daar liepen te spelen.
Zij stopte lastige kreeften en krabben in de netten, uitgezet om hen te vangen, en bezorgde den visschers menige goede lading voor de markt.
Zij ging zitten zingen op de rotsen, waar eenzame lieden de zachte lieve muziek konden hooren en genieten.
Zij bewaakte kinderen, die kwamen baden, en mocht gaarne de rozeroode kleintjes opvangen en kussen, terwijl zij in het water rondplasten, en zacht kabbelen tegen de ziekelijke zuigelingetjes, die soms door de kindermeiden even in het heilzame zeewater gehouden werden.
Zij was goed voor alle gewonde vischjes, die door hun vele vijanden in de zee aangevallen waren, en deed haar best de wreede haaien en den leelijken Octopus en de luie slakken te leeren vriendelijker en ijveriger te zijn. Deze gaven niets om haar lessen, maar het gaf haar bezigheid en verteederde haar hart, te trachten allen in hare nabijheid te helpen, en elken avond, als zij naar haar eenzaam bedje ging, zeide zij vol hoop:
„Misschien zal morgen de Koning komen en mij naar huis laten gaan. Als ik weêr thuis kom, moet Mama een betere Nelly vinden, dan de stoute, eigenzinnige, die van haar weggeloopen is.”
Zij veronderstelde, dat hare Moeder haar verdronken zou gewaand hebben, toen op de rots slechts hare kleêren waren gevonden; en dikwijls treurde zij over de droefheid, die zij hare huisgenooten had aangedaan. Maar dan vervroolijkte zij zich weêr, door zich de vreugde voor te stellen over haar wonderbare terugkomst, en had haast geen geduld om te wachten tot dat heerlijke oogenblik.
De meerminnetjes gingen weldra ver weg naar de Zuidzee voor den winter, en verzochten haar met hen mede te gaan, hoog opgevende van de heerlijkheid van dat oord; – van de parelvisschers, de kruiderij-eilanden, de koraalboomen, en de vele wonderen van die zomerwereld. Maar Nelly verlangde naar niets meer, dan naar het lieve huisje op de klip, met het uitzicht op de zee; en geen der mooie verhalen over andere streken verlokten haar in het minste.
„Neen, ik wil liever hier geheel alleen blijven, waar ik ten minste in de verte mijn eigen thuis en menschen zien kan, al moet ik ook maanden en jaren wachten, eer de Koning komt.
„Ik weet nu, welk een dwaas kind ik geweest ben, dat ik alles verlaten heb, wat ik had moeten gebruiken en genieten, en getracht heb een schepsel zonder ziel te worden. Het kan mij niet schelen of mijn hart pijn doet; ik ben toch liever mijzelf, dan als gij te zijn, zonder eenige liefde en zonder eenig verlangen om braaf, wijs en gelukkig te zijn, zooals wij.”
Goudvin en Zilverstaart vonden haar heel ondankbaar, nadat zij dat gezegd had, en lieten haar alleen achter. Maar zij tobde daarover niet, want Vader Meereend zou blijven, om te „versteenen”, zooals zij hun zonderlinge wijze van sterven noemden.
Toen al de anderen weg waren, was zij dus heel vriendelijk voor den ouden Meerman, die nooit uit zijn hoekje kwam, maar zat te peinzen over zijn honderdjarig leven, en nieuwsgierig was, wat het lot zou zijn van de rots, die hij meê hielp vormen.
Nelly wou niet gaarne, dat hij al gauw dood ging, en bracht hem dus lekkere dingen om te eten, zong liedjes voor hem, en deed hem zoovele vragen, dat hij wel genoodzaakt was wakker te blijven, om die te beantwoorden. O! wat hoorde zij wondervolle verhalen van hem! Zulke belangwekkende geschiedenissen van zeebloemen, visschen en monsters, zulke wijze lessen over ebbe en vloed, over de sterren en de geheimen van den grooten Oceaan! Nelly zat uren lang naast hem, op een schelpvisch, te luisteren, naar zijn wonderverhalen, die haar nooit verveelden.
Maar zij vergat niet uit te kijken naar de Groote Zeemeeuw, en zwom elken dag naar het strand en wenkte elken witgevleugelden vogel, die haar voorbijvloog, teneinde tijdingen omtrent den Koning te vragen. Eindelijk en ten laatste kwam hij!
Nelly dreef rond op de golven, neuriede zachtjes bij zichzelf en hield een hand uitgestoken voor een klein voorbijvliegend vogeltje, om er op te gaan zitten, toen, in plaats van het vinkje, een groote zilverwitte vogel op haar hand neêrstreek, en zij, opkijkende, de groote vurige oogen zag, den rooden ring om den hals en de kuif op het hoofd, en zij met een blij geplas in het water uitriep:
„Hij is er! Hij is gekomen! O, lieve Koning, vergun mij nog een wensch, een beteren wensch, en laat mij weêr een meisje worden.”
„Het is geschied!” zeide de Groote Zeemeeuw, en klepperde met zijn vlerken boven haar. „Zult ge dan nu tevreden zijn?”
„Dat zal ik! dat zal ik!” antwoordde Nelly vol vuur.
„Nooit eigenzinnig en ongehoorzaam?”
„Nooit! Nooit!”
„Zult gij stellig nooit weêr verlangen een vogel, of een visch, of een meermin te zijn?”
„Dat beloof ik van harte, want niets is zoo prettig als een kind te zijn.”
„Gloed!” en plotseling greep de zeemeeuw haar tusschen zijn sterke pooten, en vloog met haar hoog de lucht in, als wilde hij haar medenemen naar zijn nest, om haar als een vischje op te eten.
De arme Nelly was vreeselijk verschrikt; maar vóór zij op adem kon komen om te vragen, wat er nu ging СКАЧАТЬ