Bloemensprookjes van Tante Jo. Alcott Louisa May
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Bloemensprookjes van Tante Jo - Alcott Louisa May страница 6

Название: Bloemensprookjes van Tante Jo

Автор: Alcott Louisa May

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ golven zijn zoo woest, dat ik tegen de rotsen verpletterd zou worden,” antwoordde Nelly, opgetogen, dat zij eindelijk wezenlijke meerminnen mocht zien, en zeer verlangend naar hen toe te gaan.

      „Wij zijn hier gekomen, om u te halen. De Meeuwenkoning zeide ons, dat wij u moesten roepen. Trek uwe kleêren uit en spring erin bij ons; dan zullen wij u veranderen en kunt gij uw wensch vervuld zien,” zeiden de meerminnen en staken haar de armpjes toe.

      „Moeder heeft gezegd, dat ik vandaag niet in zee mocht gaan,” begon Nelly op droevigen toon.

      „Wat is een moeder?” vroeg een der zeemeerminnetjes, terwijl het andere lachte, alsof ze het woord heel grappig vond.

      „Wat! weet gij dat niet? Hebt gij daar in de diepte geen vaders en moeders?” riep Nelly, zoo verbaasd, dat zij voor het oogenblik haar wensch vergat.

      „Neen; wij worden geboren door de maan en de zee, en andere ouders hebben wij niet,” zeide Goudvin, het glinsterende wezentje.

      „Hoe vreeselijk!” riep Nelly. „Wie zorgt er dan voor u, en waar woont gij? Als gij geen vaders en moeders hebt, bezit gij dus ook geen t’huis.”

      „Wij zorgen voor ons zelf. De geheele zee is ons tehuis en wij doen wat wij verkiezen. Kom, kom bij ons, en zie maar hoe prettig het is!” riep Zilverstaartje, de andere meermin als een goochelaar met waterbelletjes gooiende, totdat de lucht er vol van was, terwijl zij op den wind wegzeilden.

      Als nu Nelly niet juist op dat oogenblik knorrig geweest was op hare lieve Mama, en daardoor genegen tot ongehoorzaamheid, zou zij nooit zoo ondeugend geweest zijn, om met zulke vreemde kameraadjes te gaan spelen. Zij was heel nieuwsgierig te zien hoe zij leefden, en verlangde in staat te zijn bij hare terugkomst hare avonturen te vertellen, daar zij er geen oogenblik aan twijfelde, of zij zou er gezond en wel afkomen. Zij deed dus haar kleêren uit en legde ze op de rots, en sprong naar beneden in het groenachtige, stilstaande watertje, blijde met deze mooie gelegenheid om haar talent van zwemmen te toonen. Maar Goudvin en Zilverstaart vingen haar op en verzochten haar te drinken uit het rietje, dat zij in de hand hadden.

      „Zeewater is zout en bitter; ik houd er niet van,” zeide Nelly, en trok zich terug.

      „Dan kunt gij niet aan ons gelijk worden. Drink dit op, en zie toe, wat er dan terstond zal gebeuren!” riep Goudvinnetje.

      Nelly dronk de koude druppeltjes op en haalde diep adem, want van het hoofd tot de voeten trok een geweldige pijn door haar lichaam, terwijl de meerminnen eenige vreemde woorden zongen, en met de handen over haar wuifden. Die pijn was spoedig voorbij, en toen voelde zij zich als een kurk op het water drijven. Zij was heel verbaasd, totdat zij, naar beneden kijkend, zag dat haar blanke beentjes veranderd waren in een veelkleurige vischstaart, die haar zachtkens voortstuurde, terwijl de golfjes tegen hare borst aankabbelden.

      „Nu ben ik een meermin,” riep zij en spiegelde zich in het water, om te zien of hare oogen ook groen waren, haar gezicht bleek en haar lokken als gekruld zeewier.

      Neen; zij had nog haar kindergezicht, met rozenroode wangen, blauwe oogen en blonde krullen. Daarover was zij echter niet teleurgesteld, want zij vond het mooier dan die maanachtige gezichtjes harer nieuwe speelkameraadjes; zij lachte dus en zeide vroolijk:

      „Nu wilt ge immers met mij spelen en mij liefhebben?”

      „Wat is liefhebben?” vroeg Zilverstaart en keek haar verwonderd aan.

      „Wel, als de menschen elkaar liefhebben, omhelzen en kussen zij elkaar en voelen zich daarbij gelukkig,” zeide Nelly, een poging doende om het schoone woord te verklaren.

      „Kussen, hoe doet ge dat?” vroeg Goudvin heel nieuwsgierig.

      Nelly sloeg om elk der wezentjes een arm heen en kuste ze op de koude, natte lippen.

      „Vindt ge dat niet prettig? Houdt gij er van?” vroeg zij.

      „Ik gevoel, dat gij warmer zijt dan ik, maar ik houd meer van oesters,” zeide de ééne en de andere voegde er bij:

      „Meerminnen hebben geen harten en kunnen zich dus niet gelukkig gevoelen.”

      „Geen harten?” kreet Nelly, wanhopig. „Kunt gij niet liefhebben? Weet gij niets van onze zielen en van braaf zijn en al die dingen meer?”

      „Neen,” lachten de meerminnen, en schudden met hun kopjes, totdat de droppels als parels in het rond vlogen. „Wij hebben geen zielen, en het kan ons niet schelen of we braaf zijn. Wij zingen en zwemmen en slapen; is dat niet genoeg om ons gelukkig te maken?”

      „Goede hemel, wat zijn dat rare wezentjes!” dacht Nelly, half bang en toch heel begeerig met hen meê te gaan en meer te zien van dit wonderlijke leven in de zee, waarvan zij gesproken hadden. „Geeft gij niets om mij, en verlangt gij ook niet, mij wat bij u te houden?” vroeg zij, nieuwsgierig hoe zij overweg zou kunnen met schepseltjes, die haar niet konden liefhebben.

      „O ja, wij houden van u als een nieuw speelmakkertje, en zijn blij, dat gij ons zijt komen opzoeken. Gij moogt onze armbandjes eens aan hebben en wij zullen u daar beneden allerlei mooie dingen laten zien, als ge niet bang zijt meê te gaan,” antwoordden de meerminnen, en sierden haar op met hunne slingers en kettingen, en glimlachten zoo vriendelijk tegen haar, dat zij bereid was hen te volgen, toen zij met haar wegzwommen over de groote golven, die hen op en neêr gooiden, maar Nelly geen kwaad konden doen nu, noch haar doen verdrinken.

      Nelly genoot er zeer van en verwonderde zich, dat de visschers in hunne schuiten hen niet trachtten te vangen; maar zij vernam, dat meerminnen onzichtbaar zijn en nooit gevangen worden. Toen gevoelde zij zich heel veilig, en na eenige prettige spelletjes, liet zij haar nieuwe kennisjes toe, haar bij de hand te vatten en meê te trekken naar de nieuwe wereld in de diepte. Zij verwachtte die heel schitterend en vroolijk te zullen vinden, met boomen van zeekoraal aan alle kanten, paleizen van parelen en den grond bedekt met juweelen; maar het was daar beneden dof en stil. Groote slingers zeewier werden door het water heen en weêr bewogen; op het zand lagen groote en kleine schelpen, en allerlei vreemdsoortige schepselen kropen of zwommen overal rond.

      Het groene zeewater was als een hemel van boven, en schepen wierpen hun schaduwen als wolken over de schemerwereld beneden.

      Verscheidene oude meermannen met grijze baarden zaten in hoekjes tusschen de rotsen te peinzen, en eenige kleine meerminnetjes lagen te slapen in groote oesterschelpen, die zich geopend hadden om hun bedjes van zeegras met hen te ontvangen.

      Een zacht murmelend geluid werd gehoord, evenals hetgeen men hoort wanneer men een schelp aan het oor houdt, en nergens zag Nelly iets van speelgoed, of eten, of aardigheid.

      „Is dit uwe levenswijze?” vroeg zij, terwijl ze moeite deed niet te toonen hoezeer zij teleurgesteld was.

      „Nu, is dit niet heerlijk?” antwoordde Goudvin. „Dit is mijn bed, en gij moogt de schelp tusschen Zilverstaart en mij in hebben. Kijk! die is gevoerd met paarlemoer en bevat een kussentje van ons beste zeegras om op te liggen.”

      „Hebt gij honger?” vroeg Zilverstaart. „Kom maar hier, dan moogt ge uw maal doen met eenige garnalen, ik weet een mooi plekje om die te vinden, of oesters, als ge die liever hebt.”

      Nelly was bereid om alles te eten; de zeelucht had haar goeden honger gegeven; zij zwommen dus weg samen, om in groote schelpen garnalen te zamelen, even als kleine meisjes soms in mandjes aardbeziën mogen plukken. Toen gingen zij die samen zitten opeten, en Nelly had er graag een boterham bij gehad, maar dat durfde zij niet te zeggen. Zij was zoo verwonderd over al wat zij zag, dat ook dit vreemde, ongekookte maaltje weldra vergeten werd, door СКАЧАТЬ