Название: Bloemensprookjes van Tante Jo
Автор: Alcott Louisa May
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
Eenige oogenblikken lag zij te genieten, dat zij warm en droog was, en de lieve aarde onder zich gevoelde.
„Wel lieveling! wat hebt ge een tijd geslapen!” klonk plotseling een stem naast haar. Nelly schrikte op, en zag toen hare moeder over haar heengebogen staan, terwijl Broêrmannetje naderbij kroop, om te lachen en te kraaien, terwijl hij in haar gezicht keek, of ze nu eindelijk wakker was.
„O, Mama! lieve Mama! Wat ben ik blij, dat ik u weêr heb! Ik ben heel stout geweest; maar ik heb een les geleerd, en ik zal voortaan een lief, goed kind zijn,” riep Nelly, en hield hare moeder vast omarmd en overlaadde haar met kusjes.
„’t Lieve kind! Ze heeft zeker gedroomd, en wordt al in een heel goede stemming wakker,” zeide Mama, lachend.
„Hebt u niet gedacht, dat ik verdronken was? Hoe lang ben ik weg geweest?” vroeg Nelly, rondkijkend, alsof zij er niets van begreep.
„Zoowat een uur hebt gij zeker geslapen. Ik was volstrekt niet ongerust, want ik wist, lieve, dat gij uw belofte niet verbreken zoudt.”
„Is het dus heusch een droom geweest, en ben ik niet een meermin geweest?” zeide Nelly.
„Ik hoop van neen; want ik heb mijn meiske ’t liefst zooals zij is. Vertel mij uw droom eens, terwijl ik, voor we naar huis gaan, uw verwarde haren wat uit elkaar haal en glad strijk.”
Nelly ging dus bij haar moeder op schoot zitten, terwijl klein broertje kuiltjes in het zand groef, en vertelde nu zoo goed mogelijk al haar avonturen; want nu kwam alles haar zoo onduidelijk en vèr weg voor, en in haar geest bleef slechts deze ééne gedachte helder over, dat het wezenlijk iets heerlijks en gelukkigs was, een kindje te zijn, met een hartje dat voelen kon, een moeder die haar liefhad en een prettig tehuis om in te leven, totdat wij dat andere vaderhuis gaan zoeken, dat schooner en heerlijker is dan eenige woning op aarde of in de zee.
KNOPJE
De stoute koekoek is hier geweest, terwijl wij uit waren en heeft dit groote blauwe ei achtergelaten, tusschen onze kleine witte eitjes, zeide een sijsje tot haar gaaiken, toen zij eens op een dag van hun ontbijt thuis kwamen en hun nest vol vonden.
„Dit is geen ei van een koekoek, lieve,” antwoordde de vadervogel, hoofdschuddend, „ik denk dat de eene of andere toovernimf dat ei hier neêrgelegd heeft en wij moeten er goed op passen, anders zouden zij boos zijn en mettertijd onze kleintjes kwaad kunnen doen. Ga het maar zorgvuldig meê uitbroeden, en dan zullen wij maar eens zien wat er van komt.”
Mama Sijsje bleef dus nog verscheidene dagen langer geduldig op vijf eitjes zitten, en toen kwamen hare vier kleintjes er uit, en begonnen terstond om eten te piepen. Maar dat groote blauwe ei lag er nog en men hoorde daarbinnen nog geen geluid van een snebje, dat het openpikken wilde.
„Willen wij het uit het nest gooien, om meer ruimte voor onze kleintjes te maken?” vroeg de vogelmoeder, die hare kinderkamer erg vol vond.
„Nog niet,” zeide de bezorgde vader, terwijl hij op één poot stond te rusten; want hij was braaf moê van het aandragen van wormpjes voor het gezin. „Wacht nog twee dagen, en als het ei dan niet vanzelf openbreekt, zullen wij het er uit gooien.”
Hij was een wijze vogel en zij waren later altijd blij, dat zij gewacht hadden; want den zevenden dag vloog het blauwe ei eensklaps open, en daar lag het kleinste, mooiste kindje, dat ooit gezien werd – drie duim lang, maar rooskleurig, vroolijk en levendig, terwijl zij haar krulkopje omhoog stak en rondkeek, als ware zij heel verbaasd, zich in een vogelnest te bevinden, dat op een boomtak hing te wiegelen.
„Wie zijt gij?” vroeg vader Sijs, terwijl al de jonkjes haar aanstaarden met hun ronde oogen, en hun bekjes opensperden, als wilden ze haar verslinden.
„Ik ben Knopje,” antwoordde het aardige wezentje, en glimlachte zoo lief tegen hen, dat ze niet nalaten konden haar terstond lief te krijgen.
„Waar komt gij vandaan?” zeide de moeder.
„Dat weet ik niet.”
„Zijt gij een toovernimf?”
„Neen, want ik heb geen tooverstaf.”
„Zijt gij een nieuw soort van vogel?”
„Neen, want ik heb noch veêren noch vleugels.”
„Zijt gij een menschenkind?”
„Ik denk van neen; want ik heb geen ouders.”
„’t Goede kind! Wat kan ze dan zijn? en wat zullen wij met haar aanvangen?” riepen beide vogels tegelijk, heel verbaasd over dit hun nieuwe kind.
Knopje scheen zich de zaak volstrekt niet aan te trekken, maar lag slechts te schommelen in haar blauwe wiegje en te lachen tegen de jonge sijsjes, die nieuwsgierig over den rand kwamen gluren.
„Zij moet wat te eten hebben,” zeide de vader en vloog weg.
„En wat kleertjes,” zeide mama en scharrelde rond in het nest.
Maar toen haar een lekkere dikke worm gebracht werd, bedekte Knopje haar gezichtje met hare handjes en riep met een griezel:
„Neen, neen, zoo’n leelijk ding kan ik niet eten.”
„Haal haar een aardbezie,” zeide de moeder, en trachtte de grootste, zachtste van de vederen, waarmee haar nest gevoerd was, rondom het naakte lichaampje van de kleine meid te rollen.
Maar Knopje schopte terstond de veêr van haar kleine beentjes af, en ging staan, terwijl zij lachende zeide:
„Ik ben geen vogel, ik kan geen veêren dragen. Geef mij maar een mooi groen blaadje voor een jurkje, en laat mij eens rondkijken in deze groote wereld, waarin ik mij op eens bevind.”
Het Sijsje plukte dus een blad, pikte er twee gaatjes in voor Knopje’s armpjes en deed het haar voor als een boezelaartje; maar zij had nog nooit een kindje aangekleed, en kon dat dus niet goed doen, daar hare eigene kinderen met dons bekleed ter wereld kwamen, hetgeen weldra in grijze vederen veranderde.
Knopje zag er heel aardig uit met haar groene jurkje, terwijl zij op den rand van het nest zat te staren met haar blauwe kijkertjes, en in hare handjes te klappen, toen papa Sijs naar huis kwam vliegen met een lekkere wilde aardbei in zijn bek, voor haar ontbijt. Zij at die op, alsof het een appel was, en dronk er een droppel dauw bij, die gedurende den nacht gevallen was; daarna begon zij zoo lief te zingen, dat al de buren kwamen kijken, wat voor een aardig vogeltje nu toch uit een ei van Juffrouw Sijs gekropen was.
Wat een getjilp en gefladder was er gaande, terwijl de buren dit geval bepraatten, vele vragen deden en het mooie schepseltje bewonderden, dat alleen haar eigen naam wist, en niets meer!
„Denkt gij haar hier te houden?” vroeg het roodborstje, zijn roode vestje vooruitstekend, met een heel wijs gezicht.
„Wij durven haar niet weg te sturen,” zeiden de Sijsjes.
„Zij zal u tot grooten last zijn,” zeide het winterkoninkje.
„Gij kunt haar nooit leeren vliegen, en wat СКАЧАТЬ